Geschiedenis Lexicon

H.W.J. Volmuller (1981)

Gepubliceerd op 03-08-2020

Schoolstrijd

betekenis & definitie

in Nederland de strijd van de kerkelijke partijen om het bijzonder onderwijs te doen gelijk stellen met het openbaar onderwijs; in België de strijd tussen het officieel neutraal onderwijs en het r.k. bijzonder onderwijs.

NEDERLAND

In 1801 had → J.H.van der Palm een onderwijswet tot stand gebracht, waarbij het bijzonder onderwijs vrij was, behoudens toestemming door landschaps- of gemeentebestuur. Dit werd door de Wet- → Van den Ende gehandhaafd, maar de vergunning voor bijzondere scholen werd niet gemakkelijk gegeven. In feite was het onderwijs staatsmonopolie. Het eerste verzet tegen dit staatsmonopolie kwam van r.k. zijde door → Le Sage ten Broek en van protestantse zijde door → Groen van Prinsterer, die staatsscholen wenste met een christelijk karakter: in protestantse streken protestants, in r.k. streken kath.: dus de gezindteschool. Als begin van de schoolstrijd beschouwt men de rede van Van Sasse van Ysselt in de Tweede Kamer voor vrijheid van onderwijs (1825). Nu streden zowel liberalen als confessionelen voor vrij onderwijs, maar de eersten verstonden daaronder vrij van klerikale of dogmatische grondslag, terwijl de laatsten opkwamen voor de vrijheid van de ouders om hun kinderen het onderwijs te laten geven dat overeenkwam met hun beginselen.

In 1842 werd bij KB de oprichting van bijzondere scholen vergemakkelijkt. De GW-1848 droeg de regeling van het onderwijs aan de wetgever op. Art. 194 luidde o.a.: 'Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering. De inrichting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der overheid’. De interpretatie van het eerste lid van dit artikel werd, dat de regering het bijzonder onderwijs niet mocht steunen.

Met de wijziging van de schoolwet-1806 ging het niet vlot. Een 2e ontwerp (het eerste bleef steken in de commissies) van minister Van Reenen (2e ministerie-Van Hall, 1853-56), dat de neutrale staatsschool handhaafde, ontmoette een petitionnement-actie, gevoerd o.l.v. Groen van Prinsterer en de anti-r.k. vereniging Koning en Vaderland. De aangeboden petitie had succes bij de koning, die verklaarde bij aanneming van het wetsontwerp zijn sanctie eraan te zullen onthouden. Het ministerie trad nu af en kabinetsformateur werd een geestverwant van Groen, → Van der Brugghen (ministerie-Van der Brugghen. 1856-58). De LO-wet-Van Rappard (1857) had echter veel van het ontwerp-Van Reenen weg. vooral nadat de Kamer de mogelijkheid van rijkssubsidie voor de bijzondere scholen bij amendement uit het ontwerp verwijderd had.

Als regel gold thans de bekostiging van de openbare school door de gemeenten, geen subsidie aan bijzondere scholen. Groen kondigde 1864 een verscherping van de schoolstrijd aan. De verhouding tussen liberalen en katholieken, die eerst samen geageerd hadden voor vrij onderwijs, was intussen veranderd door de 1864 door paus Pius ix uitgevaardigde encycliek Quanta Cura en de Syllabus Errorum, die een veroordeling van het liberalisme inhielden. Een 23.7.1868 op deze encycliek steunend Ned. bisschoppelijk mandement ontraadde aan gelovigen het bezoeken van openbare scholen. Naast de door de 1860 opgerichte Vereniging voor Christ. Nationaal Schoolonderwijs gestichte Scholen met de Bijbel, verschenen nu r.k. scholen.

De schoolstrijd werd nu de politieke kwestie, die het Ned. politieke leven de komende decennia zou beheersen; de r.k. en de antirevolutionairen naderden elkaar. Het 2e ministerie-Heemskerk (1864—77) wilde de prot.-christelijken en

de r.k. tegemoet komen, maar werd door de liberale meerderheid tot aftreden gedwongen.

Het ministerie-Kappeyne van de Coppcllo (1877—79) bracht de LO-wet-Kappeyne (1878), die verbetering bracht van het neutraal openbaar onderwijs wat betreft gebouwen, inrichting en de positie van de onderwijzer; het bijzonder onderwijs werd niet gesubsidieerd. Tegen deze wet werd door de voorstanders van het bijzonder onderwijs ongekend heftig gereageerd. → A. Kuyper. de leider van de antirevolutionairen, sprak van de ‘scherpe resolutie', daar de hogere eisen ook aan de bijzondere scholen werden gesteld, die, daar ze niet gesubsidieerd werden, meer geld moesten opbrengen. Hij organiseerde een petitionnement, dat 300 000 handtekeningen verkreeg. terwijl de r.k. voorman → Schaepman op een adres 164 000 namen verzamelde. Op 17.8.1878 werd de wet niettemin bekrachtigd. Het gevolg was een nauwere samenwerking van antirevolutionairen en r.k.. die leidde tot de → coalitie.

Bij de grondwetsherziening van 1887 werd het onderwijsartikel weliswaar niet gewijzigd, maar de liberalen verklaarden, dat zij in de bewoordingen der grondwet geen belemmeringen meer zagen voor subsidiëring. (De antirevolutionairen hadden nl. hun non possumus laten horen, d.w.z. zij zouden hun stem aan de grondwetswijziging niet kunnen geven vóór art. 194 gewijzigd was). Toen 1889 het eerste coalitieministerie-Mackay een nieuwe schoolwet bracht, waarbij subsidiëring werd ingevoerd voor de salarissen van onderwijzers van die bijzondere scholen, die aan bepaalde eisen voldeden, gingen 16 liberalen met de rechterzijde mede. Kuyper zette de schoolstrijd echter voort onder de leuze ‘de vrije school voor heel de natie’.

In 1901 werd door het liberale ministerie-Picrson-Goeman-Borgesius de leerplichtwet ingevoerd. Toen 1901 Kuyper de regering aanvaardde, werd voorgesteld van rijkswege uit te keren de wettelijk minimum jaarwedden van de wettelijk verplichte onderwijzers aan bijzondere scholen en ook aan de gemeenten. Aangezien echter de uitkering aan de gemeenten grotendeels werd te niet gedaan doordat het bedrag van deze uitkering ingehouden zou worden op de uitkering waarop de gemeenten krachtens de bepalingen van de wet tot regeling der financiële verhouding tussen rijk en gemeenten aanspraak konden maken, rees tegen dit voorstel fel verzet, daar in de praktijk de gemeenten niets of zeer weinig, maar de bijzondere scholen de volle minimum salarissen uit ‘s rijks kas zouden ontvangen. Een volksbeweging ontstond onder leiding van Volksonderwijs, het Ned. Onderwijzers Genootschap en de Bond van Ned. Onderwijzers.

De wet werd 1905 echter in de kamer met rechts tegen links aangenomen. In dat zelfde jaar werd Kuypers wet op het Hoger Onderwijs aangenomen, waarbij gegradueerden van bijzondere scholen, b.v. de Vrije Universiteit. in rechten gelijkgesteld werden met die van openbare universiteiten, wat betrof het bekleden van verschillende ambten; bijzondere gymnasia, bij KB aangewezen, konden hun leerlingen een getuigschrift van bekwaamheid tot universitaire studie geven en aan bijzondere gymnasia konden subsidies van rijkswege verstrekt worden. Het 3e coalitie-ministerie-Heemskerk (1908-13) bracht 1909 rijkssubsidie aan bijzondere hogere burgerscholen en 1912 het Bouwwetje, dat de subsidie in de kosten ter voorziening in de behoefte aan schoolruimte, die tot dusver 25 % was geweest voor de bijzondere scholen stelde op ca. 62½ % (de bijdrage aan de gemeente bleef 25%). Dit ministerie stelde 1913 ook een grondwetswijziging voor, waarbij het bijzonder onderwijs regel, het openbaar aanvulling zou worden, maar dit voorstel werd nadat rechts bij de verkiezingen van 1913 een nederlaag had geleden, ingetrokken. Bij deze verkiezingen had de → concentratie in het zgn. concentratieprogram verklaard, dat de openbare school moest worden gehandhaafd en dat herziening van het schoolwezen en van de positie der onderwijzers, ten einde het volksonderwijs op hoger peil te brengen, dringende eis was.

De SDAP vroeg aan de staat: voldoend algemeen verplicht en kosteloos lager onderwijs; verheffing van het peil van de lagere school, met betaling van alle kosten door en onder deskundig toezicht van de staat; geen tegenwerking van godsdienstig onderwijs: het stellen aan de bijzondere school van dezelfde eisen als aan de openbare school: waarborging van de zelfstandigheid van de onderwijzers: vrijheid der keuze van de ouders. Slechts bij voldoen aan deze voorwaarden verklaarde de SOAP zich voor maatregelen tot gelijkstelling van openbare en bijzondere scholen. Op 8.1.1914 werd de Bevredigingscommissie geïnstalleerd en nadat deze commissie rapport had uitgebracht (→ D. Bos) werd 13.4.1916 het voorstel tot wijziging van de GW ingediend, waarbij het voorgestelde art. 192 (het vroegere art. 194) gelijk luidde als dat van de Bevredigingscommissie.

Zo werd bij de grondwetsherziening van 1917 de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder algemeen vormend onderwijs opgenomen. In de aanhef van het art. werd 'openbaar' geschrapt en kwam er dus te staan: Het onderwijs is een voorwerp van aanhoudende zorg van de Regering. De LO-wet 1920 bracht nog niet de gehoopte pacificatie. Het bijzonder onderwijs nam een kolossale vlucht, maar met als begeleidend verschijnsel een grote versnippering van het leerlingenaantal in een zeer groot aantal kleine schooltjes en een zeer grote duurte van het lager onderwijs.

Na de Tweede Wereldoorlog trad een ontwikkeling in naar volkomen gelijkstelling van alle takken van openbaar en bijzonder onderwijs. In 1962 werd de → Mammoetwet aangenomen, die het gehele voortgezet onderwijs in één wet regelde, maar die opnieuw rechtsongelijkheid van het openbaar onderwijs bracht in de zgn. planprocedure. Dit plan voorzag in een juiste spreiding van openbare en gesubsidieerde bijzondere scholen. Het bijzondere school kan door de ouders worden opgericht en volgens de grondwet komt zij voor bekostiging uit de openbare kas in aanmerking als zij aan in de wet vastgestelde subsidievoorwaarden voldoet. De gemeenten hebben die vrijheid echter niet en zijn onderworpen aan de planprocedure. De vrijheid van onderwijs kwam 1976 opnieuw in het geding door de structuurnota van → Van Kemenade. Deze nota verwekte grote ongerustheid bij de confessionele partijen en de VVD, daar de voorgestelde wijzigingen in structuren van overleg-, advies- en beleidsinstanties de grondwettelijke vrijheid van onderwijs zouden aantasten, want via de schoolbegeleidingsdiensten zou de minister zijn denkbeelden over het gehele onderwijsgebied kunnen doorvoeren.

Litt. R.W.Feikema, De totstandkoming van de schoolwet van Kappeyne (1929); A.Strang. Een hist. verhandeling over de liberale politiek en het lager onderwijs van 1848 1920 (1930); D.Langedijk, Bibl. van de schoolstrijd 1795 1920 (1931): D.Langedijk, De schoolstrijd in de eerste jaren na de wet van 1857 (1937); D.Langedijk, Groen van Prinsterer en de schoolkwestie (1947); C.de Ru. De strijd over het hoger onderwijs tijdens het min.-Kuyper (1953); D.Langedijk. De gesch. van het prot.-christ. onderwijs (1953); A.C.de Ruiter, Kaart van het onderwijs in Nederland (1963); Th.van Tijn. Schoolstrijd en partijvorming (1966); J.H.Meijsen, Lager Onderwijs in de spiegel der geschiedenis, 1801-1976 (1976).

< >