philoloog uit de 15e eeuw, geb. te Venetië omstreeks 1487, gest. I527, was aanvankeljjk corrector van drukproeven bij Aldus Manutius.
Door de gunst van kardinaal Julius de Medicis, werd hij in 1521 tot den leerstoel voor de grieksche taal te Florence geroepen. Hij heeft vele redevoeringen van Demosthenes en Isocrates vertaald, alsmede verscheidene werken van Aristoteles. Het beroemdste zijner geschriften is eene zamenspraak, getiteld: Medices legatus sive de Exilio (Venetië 1522 in 4°., op nieuw uitgegeven te Leipzig door Menck, 1707 in 12°.). Dit werk was in zulk zuiver Latijn geschreven, dat men beweerde, dat Alcyonius, het handschrift onder zich hebbende van Cicero’s verhandeling de Gloria, daaruit overnam hetgeen hem voor zijne zamenspraak dienen kon en daarna het handschrift verbrandde, ten einde van zijn plagiaat geen spoor te laten blijven bestaan. De beschuldiging mist echter den noodigen grond om haar voor waarheid te kunnen aannemen.