groot keizerrijk in Oost-Azie, tusschen de Japausche Zee en den Atlantischen Oceaan, bestaat uit 3850 eilanden en eilandjes, meest van vnlcanischenaard, meteene gezamenlijke grondsoppervlaklevau 7065 vierk. mijlen, zijnde de kern van dit groote rijk de drie eilanden Nipou (4248 vierk. mijlen), Kioesioe of Ximo (812 vierk. mijlen) en Sikokf of Xicoco (328 vierk. mijlen). Tot de bijlanden behooren het eiland Jeso of Matsmai, met dejapansche Koerielcn, omstr. 1539 vierk. mijlen groot, het zuidelijk gedeelte van het eiland Karafto of Saghalin, de groepen Bonin-Sima en Lieeoe-Kieeoe.
Verscheidene der eilanden, voornamelijk de groote, zijn met bergen bedekt, die hier en daar de sneeuwlime bereiken, en waaronder aanzienlijke vuleancn (o. a. de Foesijama, die 12,678 vt. hoog is). Bij de groote uitgestrektheid van J. is het klimaat wel is waar zeer verschillend, doch over het algemeen kouder, dan de geographische breedte zou doen vermoeden. Is J., zelfs op de groote eilanden, niet rijk aan groote rivieren, des te rijker is het aan binnenmeren (waaronder vrij aanzienlijke), bochten en zeeboezems.De bewoners van J. (omstr. 40 millioen menschen) zijn een gemengd ras, geteeld uit Ainoes en Chineezen. Ze zijn kort van gestalte, maar levendig en vlug, verstandig, geestig, goedig van aard, vlijtig, matig en spaarzaam, maar ook wellustig en wraakgierig, en geven zich over aan vele ondeugden. Een groot deel der bevolking vindt een middel van beslaan in landbouw en mijnwezen; ook de kunstvlijt staat op eenen trap van goede ontwikkeling. In kunsten en wetenschappen zijn de Japanneezen grnotendeels leerlingen der Chineezen. In Jeddo bestaat cene geleerden-school, en aan het hof van den mikado eene akademie. De tijdrekening der Japanneezen verschilt van die der Europeanen; het nieuwe jaar begint bij hen in de laatste dagen van onze maand Januari. Tot in de tweede helft der 12e eeuw was het handelsverkeer van J. zoo goed als beperkt tot het rijk zelf, dat doorsneden wordt door voortreffelijke groote wegen ; sedert 1854 echter heeft daarin eeuc groole verandering plaats gegrepen (zie verder hieronder).
Er bestaan drie godsdiensten in J., nl.:
1) liet Sintoismus, aan het hoofd waarvan de mikado of dairi staat, die tevens het geestelijk opperhoofd des rijks is, met andere woorden de geestelijke keizer;
2) het Boeddhismus, zijnde de godsdienst, die door het grootste gedeelte der bevolking beleden wordt; en
3) de godsdienst van Szoeto of Siza, zijnde eene navolging der leer van Confucius.
De regeeringsvorm is het erfelijk keizerschap en geheel despotiek. De geestelijke keizer, bekend onder den titel van mikado of dam, stamt nfvan Sin-moo, den eersten veroveraar des lands, en resideert te Miako. Eertijds was hij inderdaad, wat gezag betrof, eene soort van god op aarde, met meer zoowel wereldlijke als geestelijke oppermacht bekleed, dan ooit de paus van Rome bezeten heeft, zelfs toen het pausdom op het toppunt van zijne glorie stond; doch reeds sedert 1158 begon de wereldlijke macht van den mikado langzamerhand gekortwiekt te worden, en hij de omwenteling van 1585 kwam al het wereldlijk gezag in handen van den koebo TaikoSama (zie dat art ). Tegenwoordig is de mikado feitelijk slechts als geestelijk opperhoofd des rijks te beschouwen; wel wordt hij bijna als een god vereerd, en blijft door de strengste etiquette van het volk gescheiden, doch hij is geheel afhankelijk van het wereldlijk opperhoofd, den wereldlijken keizer van J. (bekend onder den titel van taikocn, seogoen of koebo), die over de inkomsten des rijks en over de armee beschikt, ca zijne residentie heeft te Jeddo. Onder den taikoen of wereldlijken keizer staat een grootc raad van 13 leden, die in 's keizers naarn regeert; een hunner, de rijks-gouverneur, presideert dien raad, en is eigenlijk degene, door wien de keizerlijke macht ten uitvoer wordt gelegd. De indceling van J. is nog geheel en al geschoeid op de leest van het leenstelsel, zijnde het rijk gesplitst in 604 prinsdommen, heerlijkheden, keizerlijke provinciën en steden met afzonderlijke besturen. De prinsdommen (68 in getal) worden geregeerd door even zoovele prinsclijke leenmannen (daunios), wier waardigheid erfelijk is, doch die geheel en al onder het gezag staan van den taikoen en den staatsraad. Deze daimios vormen de eerste en hoogste der acht wettelijk bestaande en erfelijke standen of casten, van welke de vier voornaamste gezamenlijk worden begrepen onder He benaming van Jaconins. De boeren behooren tot den grond, waarop ze geboren zijn, en zijn derhalve eigendom van den grondbezitter. De inkomsten van den mikado bestaan uit de opbrengsten der stad Miako en haar rechtsgebied, en uit de kostbare geschenken, die hij van den laikoen ontvangt. De taikoen zelf trekt uit de bezittingen der kroon een jaargeld van omstreeks 30 millioen nederlandsche guldens; buitendien geniet hij jaarlijksche toelagen van de 68 daimios,wier gezamenlijke inkomsten jaarlijks 380 a 400 millioen guldens neder!, beloopen, terwijl de opbrengst der belastingen in J. geschat wordt op een jaarlijksch bedrag van 430 a 450 milhoen guldens neder!. De sterkte der troepenmacht in J. laat zich tot dusverre slechts hij raming bepalen, daar iedere dairnio verplicht is eene eigene armee op de been te houden, en die op de eerste aanvrage ter beschikking te stellen van den taikoen, ongeveer op gelijke wijze als vroeger het geval was in den 1865 uiteen gespatten Duitschen bond. Men berekent de geheeie legermacht van J. op 368,000 man voetvolk en 38,000 man ruiterij, behalve het eigen leger van den taikoen, dat 100,000 man infanterie en 20,000 man kavalierie sterk is. Sedert 1855 is men in J. begonnen ook eene oorlogsmarinc te scheppen; o.a. werd voor rekening van het jopansche gouvernement te Dordrecht een oorlogschip gebouwd, dat daar 1866 van stapel geloopcn, en naar Japan vertrokken is onder bevel van een japansch zeeofficier, die (even als verscheidene zijner landgenooten in andere vakken van wetenschap) in Nederland zijne studiën was komen voltooien.
De oudste geschiedenis van J. ligt in nevelen gehuld, en is geheel cn al fabel. Zooveel is intusschen zeker, dat de Ainocs de eerste bewoners des lands geweest zijn, en dat reeds vroeg door volkplantingen uit China dc chineesche beschaving naar J. overgebracht werd. De eerste vorst of keizer van het rijk der eilanden, gelijk J. genoemd werd, was Sin-moe, die er omstr. 660 na Chr. den troon beklom met den titel van tem, dat is: hemelsche gezaghebber. Onder zijne dynastie waren dc Japanneezen dikwijls m oorlog met dc Chkieczen, de Coreanen en de Mongolen, terwijl het land ook dikwijls ter prooi was aan burger-oorlog, wegens twisten over de troonopvolging; vooral was dit laatste het geval sedert omstr. 1158, totdat het in 1192 een der stadhouders van den teno of opperheer gelukte, zich gedeeltelijk van het wereldlijk gezag in J. meester te maken, en zich zoodoende te verheffen tot koebo of wereldlijk keizer. Ook onder de aldus gestichte koebo-dynastie werd J. aanhoudend geteisterd door binnenlandsche onlusten en omwentelingen, waaruit telkens nieuwe koebos of taikoens te voorschijn traden, zoo o. a. de revolutie van 1585, reeds hierboven vermeld (zie TAIKO-SAMA). De dynastie van den tegenwoordigen taikoen in J. zit reedsderdhalvc eeuw op den troon, en werd in 1617 gesticht door Jeje-Jasoe of Gonghin.
De eerste berichten omtrent het bestaan van J. werden in de 13e eeuw naar Europa gebracht door Rubruquis en Marco-Paolo. In 1542 werd door de Portugeezen beproefd handclsbetrekkingen met J. aan te knopen; reed" spoedig verkregen zij er vrijen toegang, cn Jezuïeten (waaronder Franciscus Xaverius) mochten als missionarissen het gansche land bereizen, waannn ze zulk een ruim gebruik maakten, dat men hen reeds spoedig als gevaarlijk begon te beschouwen, niet alleen voor de rust des lands, maar tevens voor de onafhankelijkheid van J. Vandaar dan ook, dat reeds de nieuwe taikoen-dynastie, die door de omwenteling van 1585 op den japanschen troon kwam, de Jezuïeten en hun portugeeschen aanhang met wantrouwen gadesloeg, en hun drijven begon tegen te gaan; vervolgens werden de Jezuïeten in geheel J. uitgeroeid, en eindelijk werd in 1637 door den toen regeerenden laikoen het bevel uitgevaardigd, ten gevolge waarvan al de Portugeezen, en zelfs de met ben vennaagschapte of bevriende Japanneezen, gedeporteerd werden naar Macao. Dat èn Jezuïeten èn Portugeczen door hunne gedragingen wel een jammerlijk slechten dunk van den Europeaan in J. achtergelaten moeten hebben, kan reeds voldoende worden opgemaakt uit den ingewortelden haat, die sedert bij hel japanschc volk gehecrscht heeft tegen de Europeanen; en met trots mogen wij op de daadzaak wijzen, dat alleen de Hollanders mot in dien algemeenen haat gedeeld hebben. Ook de Hollanders hadden, namelijk, handelsbetrekkingen met J. aangeknoopt, en door hunne rondheid en goede trouw de vriendschap der Japanneezen gewonnen; daarbij hadden de Hollanders, ais Protestanten, uit den aard der zaak niets gemeens met Jezuïeten en dweepzieke Portugeezen, en ook dit maakte dat de taikoen van J. hen als vrienden bleef beschouwen, en er geen bezwaar in vond, hun vergunning te verleenen om vrijelijk handel te komen drijven in de japansche havens. Wel werd 1634, als maatregel van olgemeene staatkunde tegenover hel buitenland, die vergunning aanmerkelijk ingekrompen, maar niettemin bleven de Hollanders gedurende ruim 2 eeuwen de eenige Europeanen, die met J. in handels- en vriendschapsbetrekking stonden (zie DESIMA). Verscheidene pogingen in de eerste helft der 19e eeuw aangewend door Engeland en door Rusland, om met J. in minzame aanraking te komen, mislukten. Eindelijk echter zonden de Vereenigde Staten van Noord-Amerika eenc expeditie naar J., onder bevel van commodore Perry, en deze mocht er in slagen 31 Maart 1854 een verdrag te sluiten, waarbij voor de Amerikanen eenigc havens werden opengesteld. Aan dc Engeischen, die dadelijk op gelijke voorrechten kwamen aandringen, werden die slechts noode toegestaan 14 Oct. 1854, en ook aan het machtige Rusland moesten die verleend worden 26 Jan. 1855; geen wonder dus, dat het japansche gouvernement niet aarzelde zijne oude vrienden, de Nederlanders, hij tractaat van 9 Nov. 1835 volkomen gelijk te stellen met de meest begunstigde natiën. Aan de Frausrhen werden die voorrechten eerst toegestaan 9 Ocl. 1858, aan de gehate Portugeezen 3 Aug. 1860, en eindelijk kwamen ook de Pruisen namens het Duilsche Tolverbond dezelfde voorrechten bedingen 25 Jan. 1861. Krachtens die tractaten zijn voor de genoemde natiën in J. reeds de volgende havens opengesteld: Hioga, Kanagawa (Jocohama),Niegata, Hakodadi en Nangasaki. Daardoor is voor J. een nieuw tijdperk van ontwikkeling aangebroken; japansche gezantschappen hebben reeds Nederland, Frankrijk en Engeland bezocht; en wanneer de taikoen den geest van verzet overwonnen zal hebben, die zich bij sommige daimios tegen het verkeer met vreemdelingen geopenbaard heeft, zal er voor den wereldhandel en het volkerenverkeer eene nieuwe baan gebroken zijn, die de schoonste uitkomsten in bet verschiet stelt. Dat de taikoen in het bedwingen van oproerige daimios krachtdadig wordt gesteund door de mei hem bevriende mogendheden, is reeds gebleken bij de tuchtiging van prins Satsoema (1864) bij welke gelegenheid ook de Nederlanders, onder bevel van den wakkeren zeeofficier de Casembroot, bunnen ouden zeeheldcn-roem op nieuw schitterend hebben gehandhaafd. Engelbert Kampfer (die 1690 en!691 Jeddo bezocht),Thunberg (die daar geweest is 1772 en 1776), en Siebold (die van 1825 tot 1830 in Japan heeft doorgebracht) hebben geachte werken over dit land geschreven. Wijders verdienen hier vermeld te worden: Hawk, Narrative of the expedition of au American squadron to Japan (Washington 1856); Steinmetz, Japan and her people (Londen 1859); Wilh. Heine, Japan und seine Bewohner (Leipzig 1860); Oliphant, Narrative of Lord Elgiris embassy (Londen 1858); Werner, Die preussische Expedition nach China, Japan und Stam in den Jahren 1860, 1861 en 1862 (2 dln. Leipzig 1863); Jhr. J. L.C. Pompe van Meerdervoorl, Vijf jaren [1857—1863] in Japan (2 dln. Leiden 1867).