joodsch geschiedschrijver en krijgsoverste, geb. te Jeruzalem anno 37 na Chr., behoorde tot de secte der Phariseen. Door zijne tegen de romeinsche overheersching in opstand gekomene landgenooten tot bewindvoerder over Galilea gekozen (anno 67), werd hij in de vesting Jolapata belegerd door Vespasianus en Titus, en hield zich zeven weken staande, eer hij zich aan eerstgenoemden overgaf.
Na de onderwerping van Jeruzalem voerden Vespasianus en Titus hem naar Rome, waar hem een aanzienlijk jaargeld werd toegelegd, en waar hij vermoedelijk anno 95 stierf. Te Rome schreef J. zijne »Geschiedenis van den joodschen oorlog" eerst in het Syrisch, later in het Grieksch ; zijne -Joodsche oudheden" in 20 boeken, zijnde de geschiedenis der Joden lot aan de verovering van Jeruzalem; zyne eigene levensbeschrijving, eene lofrede op de zeven Maccabeesche martelaren, enz.; al die werken zijn in het Grieksch geschreven, en met eene iatijnsche vertaling in 't licht gegeven door Haverkamp (2 dln. Amsterdam 1726). Latere editien van J.’s werken leverden: Dindorl (2 dln. Parijs 1845—47) en Rekker (2 dln. Leipzig 1855—56).