professor te Bonn, geb. 26 Dec. 1769 te Schoritz op Rugen, werd 1806 te Greifswald hoogleeraar der geschiedenis, haalde zich door de “Geschiedenis van het lijfeigenschap in Pommeren en Rugen” het misnoegen van den adel, en door den “Geest des tijds” de vervolging van Napoleon op den hals, hield tot 1812 als vlugteling verblijf in Zweden en Rusland, en nam door woord en daad een levendig aandeel aan de bevrijding van Duitschland. Omstreeks dezen tijd schreef hij, onder meer, zijn "Soldaten-cathechismus"; "Over landweer en landstorm”; en zijne beste gedichten, bijv.
Was ist des Deutschen Vaterland? Sedert 1815 woonde hij aan den Rijn, gaf een tijdschrift "De Wachter" uit, en werd 1818 hoogleeraar te Bonn, doch reeds 1819 in een onderzoek betrokken wegens demagogische kuiperijen; en in weerwil men hem moest vrijspreken, werd hem zijns ondanks het emeritaat verleend. Eerst 1840 werd hij door Frederik Wilhelm IV in zijn ambt hersteld, en 1842 zelfs met de orde van den Rooden Adelaar begiftigd; 1848 werd hij in de duitsche nationale vergadering gekozen,«was daar in den geest der constitutioneel-keizerlijke partij werkzaam, en trad met dezelve 21 Mei 1849 af. Van zijne geschriften noemen wij nog:"De vraag over de Nederlanden" (Leipzig 1831); “Zweedsche geschiedenissen onder Gustaaf III en Gustaaf IV Adolf" (Leipzig 1839); "Proeve eener vergelijkende geschiedenis der volken" (2e druk, Leipzig 1844); enz. Hij stierf 29 Jan. 1860.