Gepubliceerd op 14-06-2022

Lever

betekenis & definitie

Hepar, fecur, het grootste klierachtige orgaan in het menschelijk lichaam, dat de gal bereidt en verschillende andere voor de algemeene stofwisseling belangrijke functies heeft; zij is van alle klierachtige organen, die buiten den darm gelegen, medewerken om de spijzen zoodanig om te werken, dat de daarin aanwezige voedende bestanddeelen in de chyl en zoo in het bloed kunnen worden opgenomen, de belangrijkste. In oude tijden' gold de lever dan ook voor het edelste der ingewanden, en werden bij offeranden priesters geraadpleegd, om daaruit de toekomst te voorspellen.

Bovendien hield men deL. voor het bloedvormend orgaan, aan welke opvatting eerst in de 17e eeuw een eind werd gemaakt door de ontdekking van den bloedsomloop. De L. is de eenige klier, die, behalve slagaderlijk, ook aderlijk bloed toegevoerd krijgt (door een eigen ader, de poortader of vena portae) en uit het laatste zelfs in hoofdzaak haar afscheidingsproduct, de gal, bereidt.

De gezonde L. van een volwassen mensch weegt 1½ à 2 kilogr. en is bruinrood gekleurd; zij ligt grootendeels in den rechter bovenhoek der buikholte, onmiddellijk onder het middenrif, in een plooi van het buikvlies; door banden is zij aan het middenrif en aan den buikwand bevestigd. De algemeene gedaante van de L. is langwerpig-vierhoekig, met afgeronde hoeken; de voorste rand is scherp en vertoont een insnijding, die, zich naar boven voortzettende, de grens vormt tusschen een groote rechter en een vee! kleinere linker leverkwab. Behalve deze vertoont de lever nog eenige andere insnijdingen, waarvan een den naam draagt van leverpoort (porta hepatis). Onder den voorsten leverrand ligt de peervormige galblaas. Inwendig bestaat de L. uit een zeer groot aantal afzonderlijke celhoopjes, die elk voor zich een gedeelte van de functie der L. vervullen. Ek dezer celhoopjes, gewoonlijk kwabjes (lobui, acini), beter levertjes genoemd, is tot op zekere hoogte een zelfstandig orgaan; kent men het maaksel van één zoodanig kwabje, dan kent men dat van de geheele L., die slechts een vereeniging dezer kwabjes is. Elke lobulus bestaat uit levercellen, een haarvatennet, uiterst fijne galvaatjes en vormloos bindweefsel.

De levercellen zijn rondachtig of veelhoekig en van ongelijke grootte; tusschen de kernen en den celwand bevindt zich een galachtige vloeistof, waarin kleine korreltjes (glycogeen). De cellen zijn tot straalsgewijs loopende strengen of balkjes aaneengevoegd en deze strengen zijn onderling door dwarsstrengen verbonden, zoodat het geheel zich vertoont als een net. In deze mazen verbreidt zich het net der haarvaten, die voortkomen uit de takjes der leverslagader (arteria hepatica) en der poortader (vena portae); deze haarvaten vereenigen zich weder in het midden van elk kwabje tot een aderlijken tak, de vena cenlratis, welke zich met die der naburige kwabjes vereenigt en het bloed wegvoert naar de leverader (vena hepatica), die in de onderste holle ader uitkomt. De eerste beginselen der galvaten vormen eveneens een haarvatennet, aanmerkelijk fijner nog dan het bloedhaarvatennet; de vaten van dit galvatennet laten tusschen zich mazen open, waarin de levercellen liggen; deze worden dus door de galhaarvaten omsponnen. Te midden van al deze deelen blijven dan nog kleine open ruimten over, die met elkaar in verbinding staan, en het begin der lymphevaten vormen. De gal neemt nu in de L. den volgenden weg: de in de levercellen bereide gal wordt door de fijne galhaarvaten overgevoerd naar de tusschen de kwabjes gelegen grootere galvaatjes of galgangen. Ten slotte vereenigen deze galgangen zich tot twee groote takken, die de L. verlaten en onmiddellijk ineenloopen tot een enkelen stam, de leverbuis (ductus hepaticus); deze staat door een kort kanaal, de galblaasbuis (ductus cysticus), in gemeenschap met de galblaas (vesica fellea), die een tijdelijke bewaarplaats van de gal is, en zet zich naar onder voort in de gemeenschappelijke galbuis (ductus choledochus), die uitmondt in den twaalfvingerigen darm. De gal kan nu uit de leverbuis onmiddellijk in de penneschacht-dikke gemeenschappelijke galbuis treden, of zij hoopt zich op in de leverbuis, indien de uitmonding in het darmkanaal in tijden van geringe werkzaamheid der darmen door spierwerking wordt afgesloten, en wordt dan in de galblaasbuis en zoodoende in de galblaas gedrongen, waaruit zij zoo noodig weer door galblaasbuis en gemeenschappelijke galbuis terug kan stroomen naar den darm.

De lever heeft verschillende functie’s, waaronder enkele voor het leven van het hoogste belang zijn, De levercel heeft een dubbele rol te vervullen, bestaande in een inwendige en een uitwendige afscheiding (interne en externe secretie). De uitwendige afscheiding is de vorming van de gal; deze wordt onmiddellijk uitgestort in de kleinste galgangen (galcapillairen), om van daar door de grootere galgangen ten slotte den darm (of de galblaas) te bereiken. De gal heeft een belangrijke rol bij de spijsvertering, o.a. voor het emulgeeren (in fijn verdeelden toestand brengen) van vetten, en voor het neutraliseeren van de door het maagsap zuur geworden spijsbrij; enkelen ontkennen deze werking, zich daarbij voornamelijk beroepende op het feit, dat de gal eerst tusschen het 4e en 7e uur na een genoten maaltijd in den darm wordt uitgestort en meenen, dat de functie van dit afscheidingsproduct bestaat in een prikkeling der darmspieren en het tegengaan van overmatige rotting van den darminhoud. Werkelijk antiseptische eigenschappen heeft de gal echter niet, want verschillende bacteriën verliezen noch hun leven, noch hun gevaarlijkheid (virulentie) wanneer zij er mede in aanraking gebracht worden. De galafscheiding staat schijnbaar niet onder directen invloed van het zenuwstelsel, doch hangt af van den meer of minder ruimen toevoer van bloed.

De inwendige afscheiding der levercellen heeft een zeer veelzijdige functie. De L. is n.l. als een soort filter in den bloedstroom van het poortaderstelsel ingeschakeld; zij verandert de stoffen, die uit de darmen in het bloed zijn overgegaan en houdt deze tijdelijk vast; zij verandert de vergiftige producten der in den darm tot ontbinding gekomen eiwitstoffen (de phenolen, scatol, indol) in niet-vergiftige aetherzwavelzuren, die dan met de urine geloosd worden; ook houdt zij plantaardige en dierlijke vergiften (alkaloïden) ten deele terug, vernietigt ze of scheidt ze uit door middel van de gal; verder neemt zij metallische vergiften, als arsenicum, lood en antimoon, in zich op en beschermt zoo het lichaam tegen hun schadelijke werking. Deze beschermende werking van de L. tegen vergiften is intusschen beperkt en bij grootere hoeveelheden vergift ontoereikend. Ook in andere richting houdt de E. vergiftiging tegen; bij de ontleding der eiwitiichamen in het organisme ontstaan n.l. als eindproducten ammoniak en koolzuur, die als koolzure ammoniak uit den darm in het bloed overgaan; de ammoniakzouten zijn echter vergiften en genoemd stofwisselingsproduct zou derhalve zelfvergiftiging bewerken, zoo het niet in de L. door een synthetisch proces in de minder schadelijke urinestof (ureum) werd veranderd.

De L. staat in functioneel verband met de milt en de buikspeekselklier. Het bloed, dat de milt ver-

laat, moet, alvorens het weer in den algemeenen omloop terugkeert, de L. passeeren, waar het door de miltader, een tak van de poortader wordt heengeleid ; de milt nu is de plaats, waar een menigte roode bloedlichaampjes te gronde gaan en de daarbij overblijvende stoffen worden met het bloed door de miltader naar de L. gevoerd, en daar als grondstof ter bereiding der gal gebruikt. Het afvoerend bloedvat van de buikspeekselklier is eveneens een tak van de poortader; bij ziekelijke verandering of wegnemen van deze klier verliest de L. het vermogen, glycogeen te vormen. Dit vermogen bestaat hierin, dat de levercellen door een scheikundig proces uit de eenvoudige suikerstoffen, die door den darminhoud aan het poortaderbloed worden afgegeven, een samengesteld koolhydraat, het levermeel (glycogeen, C6H10 O5) vormen en in zich afzetten. Dit levermeel is bijna gelijktijdig door Hensen en Claude Bernard ontdekt; deze stof, die gemakkelijk in suiker (glucose) verandert, hoopt zich, inzonderheid bij suiker- of zetmeelrijke voeding in de lever op en verdwijnt bij langdurig vasten geheel ; men kan het als een reservestof beschouwen, waarop het organisme in tijden van geringen voedseltoevoer teren kan. De opneming van het levermeel in het bloed heeft plaats als volgt: het moeilijk oplosbare levermeel zet zich om in suiker, die gemakkelijk door het de levercellen omspoelende bloed wordt opgenomen; de suiker wordt door het bloed naar de weefsels toegevoerd en verbrandt daar, zoodat zij voornamelijk als verbrandingsmateriaal dienst doet. Bepaalde deelen van het zenuwstelsel bezitten het vermogen de omzetting van den voorraad levermeel in de L. in suiker te bespoedigen; zoo vetsnelt een steek in den bodem der vierde hersenholte (suikersteek, piqûre) deze omzetting zoodanig, dat het bloed alle opgenomen suiker niet meer verwerken kan, en een zoo hoog suikergehalte verkrijgt, dat zich met de urine suiker begint uit te scheiden (glycosurie, suikerpis).

Op grond van deze dubbele afscheiding der levercellen zou men de lever kunnen vergelijken met een gasfabriek, waarbij het voornaamste afvalproduct (de gal, evenals de cokes) nuttig wordt aangewend, terwijl het hoofdproduct (dat van de inwendige secretie) onzichtbaar in het bloed wordt opgenomen, evenals het gas in een buizenstelsel onder den grond verdwijnt.

De L., het grootste klierachtige orgaan, werkt zeer krachtig en intensief, zoodat het bloed, dat haar (door de leverader) verlaat, warmer is dan het bloed van eenig ander deel van het lichaam.

< >