kleine brandkast
In deze betekenis in 1937 voor het eerst aangetroffen in een Bargoense woordenlijst, De Gabbertaal van E.G. van Bolhuis. Men sprak van het scheuren (‘openbreken’) van een pompertje.
• Nu moest en zou eindelijk de groote tiejeis [brandkast] een beurt krijgen en pompertjes, minachtelijk, telden niet meer mee. ¶ Is. Querido, Mooie Karel (1925), pp. 285-286. De schrijver verklaart de betekenis (‘kleine brandkast’) in een voetnoot.
• D’r staat op ’t kantoortje een brandkast, een stikoud pompertje, da’je met je neusgate opeslingert, op ’t slot kan neme of anders effe op z’n buikie wipt om ’t achterschot te scheure. ¶ Willem van Iependaal, Polletje Piekhaar (1935), p. 169
• Het meedoen van de mens aan het beestachtige, dat in ons allen sluimert, ook al dragen we een veel deftiger naam dan de Kattenmepper en hebben we ons nog nimmer geïnteresseerd voor het scheuren van een pompertje. ¶ Willem van Iependaal, Bef, boef en bajes (1952), p. 99