slapen
In 1523 voor het eerst aangetroffen, in een literaire tekst. ‘Na de 16de eeuw alleen, naar ’t schijnt, in bargoensch bekend’, aldus het Woordenboek der Nederlandsche Taal. In 1731 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, achter in het boek Cartouche, of de Gestrafte Booswicht, in de vorm luim en met als betekenis ‘slaap’. In diezelfde lijst komt luimkit (zie aldaar) voor in de betekenis ‘slaapstede’. Er zijn diverse samenstellingen met luim- aangetroffen, de meeste voor ‘slaapplaats, (volks)logement’. Dit geldt voor luimkeet, luimkiet en luimspies (zie aldaar). Men zei luimen op de groene daken voor ‘slapen in ’t gras’, een uitdrukking die aan het begin van de 20ste eeuw is opgetekend. In 1890 is luimerik gevonden voor ‘nacht’ en ‘bed’; in 1916 luimement voor ‘de slaap’. Luimen is ook gesignaleerd in de vorm leume.
• ‘Hij heit deze keer ’ereis niet geslape. Anders luimt ie cirka den heelen dag, hé, dikke pafzak!’ ¶ Justus van Maurik, Toen ik nog jong was (1901), p. 185. De schrijver verklaart de betekenis tussen haakjes.
• Toen hij dien avond naar boven was gegaan, had hij nog tegen de vrouw gezegd: ‘Ze zoeken me, dat ’s hun zaak!... Maar ik ga leume, en leg m’n nijf op tafel... Wie d’r binnenkomt steek ik als ’n varken!’ ¶ Jan Feith, Op het dievenpad (1907), p. 92
• De laatste tijd van den mobelisatie was een benauwde tijd. Men dorst nergens meer te gaan luimen. De schurft heerste alom. ¶ H. van Aalst, Onder martieners en bietsers (1946), p. 100