dief, zwendelaar
In deze betekenis in 1917 voor het eerst aangetroffen, in een literaire tekst. Jat wordt hier in verband gebracht met jatten (‘stelen’) en moos met een persoon (als verkorting van de naam Mozes?), net als bijvoorbeeld bij ribbemoos (‘sterke, ruwe kerel’).
• Want van die opgeschoten jatmouzers zwerven er legio; allemaal jeugdige schipbreukelingen, die al vergaan zijn nog eer ze de zee bevaren hebben. ¶ M.J. Brusse, Het rosse leven en sterven van de Zandstraat (1917), p. 47
• Bij mijn thuis zeeë ze allemaal dat ik voor jatmous in de wieg gelegd was. ¶ Charivarius, De inbreker en het meisje (1925), p. 17. De schrijver verklaart de betekenis in een woordenlijst.
• Het Nederlandse Kunstschilderswezen is een samenraapsel van parasieten, jatmozen, werkschuwen, charlatans, plagiateurs, luljanussen en kwartaalzuipers. ¶ Jan Cremer, Ik, Jan Cremer (Tweede Boek) (1966), p. 173
ribbemoos