Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 11-02-2019

jatmoos 1

betekenis & definitie

handgeld, handgift

In 1904 voor het eerst aangetroffen, in een literaire tekst. In 1906 voor het eerst opgenomen in een Bargoense woordenlijst, De Boeventaal van Köster Henke. Als vormvarianten vermeldt Köster Henke gakmoos, jetmoos en tsjakmoos. Elders zijn nog aangetroffen jadmoos, jatmaus, jatmoes en jatmous.

Het eerste deel van het woord komt van het Jiddische en Hebreeuwse jad, dat ‘hand’ betekent. Het tweede deel komt van het Jiddische moos, dat ‘geld’ betekent en dat teruggaat op het Hebreeuwse maot (‘muntjes, geld’).

Handgeld is het eerste geld dat een neringdoende ontvangt. Het idee is dat het geluk brengt. In 1949 schreef Maurits Dekker hierover in Amsterdam bij gaslicht (p. 5):

Jatmoos noemden de negocianten het eerste op een partij handelsgoederen of bij de aanvang van de werkdag ontvangen geld. Het werd met wat speeksel besproeid en zo mogelijk in een afzonderlijk vestzakje bewaard, opdat het voor de verdere dag geluk zou mogen brengen.

In 1965 had de Amsterdamse taxichauffeur Harry Boting een grote bestseller met het boek Wie geeft me jatmous? Het vervolgdeel heette: Nog meer jatmous. Nieuwe ervaringen van een Amsterdamse taxichauffeur.

• ‘Dag Dóvid. Heb je al handgift?’ ‘Natuurlijk heb ik al jatmoos. In zoo’n zaak zal men geen jatmoos hebben.’ ¶ Bernard Canter, Kalverstraat (1904), p. 16
• Een kamerplantje van vijf en tachtig centen wist Gerrit aan haar te slijten, en stak de ‘jatmoos’ in z’n vestzak of het een reliquie betrof. ¶ Willem van Iependaal, De dans om de rinkelbom (1939), pp. 275-276
Zorgzaam deed hij het geld in zijn vestjeszak. Even beefden zijn vingers van genot. Eindelijk jatmoos,’ zei hij. ¶ Jozef Cohen, Een aap danst op het Rembrandtplein (1954), p. 197

< >