armoedzaaier, bedelaar, landloper, zwerver, schooier; kerel
In 1844 voor het eerst opgetekend, in de Algemeene Konst- en Letterbode, in de verbinding sjofele dalfenaars (‘arme drommels’). In 1860 in de vorm talvenaar voor ‘bedelaar’. Later ook als dalfenoor en dalveneur. In de vormen dalver en dalfer in 1906 voor het eerst aangetroffen, zowel in een literaire bron als in De Boeventaal van Köster Henke. Dalver werd soms ook gebruikt in de betekenis ‘kerel’ (zie hieronder).
• ‘Uwe ken me toch wel? ’k Mot morge ochtend ’n paar ossies hale: ’k bin ouwe Sam; ’n goeie kennis, heere! ’n Sjofele dalfenoor, eerlijk als goud.’ ¶ Justus van Maurik, Amsterdam bij dag en nacht (1897), p. 69. De schrijver verklaart de betekenis (‘arme drommel’) tussen haakjes.
• ‘Ik jouw vader, smerige dalfer! Zoo’n vuile as jij wou mijn zoon....’ ¶ M.J. Brusse, Landlooperij (1906), p. 376
• Dan gooi ik es een balletje op over de Spuistraat: dat ’et toch goocheme dalvers benne, dat de pelisie se nie ken te pakke krijge. ¶ Benno Stokvis, De moord in de Spuistraat (1926), p. 84. De schrijver verklaart de betekenis (‘kerel’) in een voetnoot.