Woordenboek van Eufemismen

Marc de Coster (2004)

Gepubliceerd op 17-08-2018

snikkel

betekenis & definitie

Mannelijk lid. Wellicht ontleend aan het Jiddisch, gezien de bijvorm ‘sjniggel’. Oorspronkelijk Bargoens (vermeld door o.a. Endt) en thans in ruimere kring bekend. Broersma nam het reeds in 1970 op als nieuw woord. Vanwege de grappige klank een aanvaardbaar alternatief voor het vulgairdere ‘pik’ of ‘lul’.

In de jaren zeventig zong het cabaret van Ivo de Wijs over een gevaarlijke Fries: ‘Ik ben de Sneekse snikkelsnijder. En uw snikkel sneuvelt snel.’ En in het lollige hoempaliedje ‘Leven na de dood’ van Freek de Jonge komen de volgende regels voor: ‘Steek je snikkel zonder rubber in een hetero of een poot. Er is leven, er is leven na de dood.’

Maar als het gebeurd is wast die man z’n snikkel en dan gaat-ie weer naar z’n vrouw terug.

Paul A. Wilking: De roerige wereld van Pistolen Paul. 1968

Mijn snikkel kwam met kleine stoute sprongetjes overeind...

Hans Koekoek: Lief zijn toegestaan. 1982

Meesmuilend liet ik hem begaan; zolang hij maar van mijn snikkel afbleef.

Ben Borgart: Een getekend mens. 1986

Maar die vent heeft zoveel invloed op vrouwen! Oh, wat een snikkel heeft die man!

Nieuwe Revu, 29-11-90

Een jongen met wie hij eerder in het gesticht had gewoond, vertelde hem dat hij ‘homo neigingen’ had vertoond. ‘Hij zei dat ik aan iemands snikkel had gezogen in de inrichting.

De Groene Amsterdammer, 29-07-2000

< >