I. wit, blank; spierwit, (doods)bleek; grijs [v. haar]; ongeteerd [touw]; fig onbezoedeld, rein, zuiver; white bear, ijsbeer; white day, gelukkige dag; the white death (plague, scourge), de tuberculose; white frost, rijp; white heat, witte gloeihitte; white horses, zie horse; white iron, blik; a white lie, een leugentje om bestwil; a white man, 1. een blanke; 2. een eerlijke vent; 3. een echte man; white money, zilvergeld; white night, slapeloze nacht; stand in a white sheet, het boetekleed aanhebben; mark the day with a white stone, aanstrepen als bijzonder gelukkig;
II. 1. (het) wit; 2. het witte, witheid; 3. (ei)wit; 4. (doel)wit; 5. blanke; 6. witje; whites, 1. wit [der ogen]; witte partijen [van landschap]; 2. witte goederen; 3. wit flanel; 4. bloem van meel; turn up the whites of one’s eyes, de ogen ten hemel slaan; in white, in het wit;
III. 1. wit maken; 2. witten; whited sepulchres, gepleisterde graven.