Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 21-04-2022

wit

betekenis & definitie

I. 1. verstand, vernuft; 2. geest(igheid); 3. geestig man; wits, verstand, schranderheid; the five wits, de vijf zinnen; he has his wits about him, hij heeft zijn zinnen goed bij elkaar; he has quick wits, hij is erg vlug (schrander); be at one’s wit's (wits’) end, ten einde raad zijn; he lives by his wits, hij moet op alle mogelijke manieren aan de kost zien te komen; he out of one’s wits, niet goed bij zijn zinnen zijn; frighten one out of his wits, iemand een doodsschrik op het lijf jagen; it is past the wit of man, dat gaat het menselijk verstand te boven; bought wit is best, door schade en schande wordt men wijs.

II. weten; to wit, te weten, namelijk, dat wil zeggen.

< >