I. stoten, duwen, dringen; steken; werpen; he thrust his company on (upon) me, hij drong zich aan mij op;
II. thrust oneself forward, zich naar voren dringen; thrust oneself in, binnendringen; zich indringen; thrust oneself upon one, zich (aan iemand) opdringen;
III. dringen; thrust at one with a knife, naar iemand met een mes steken;
IV. stoot, steek; duw; uitval; the thrust and parry of debate, 't schermutselen (in een debat);
V. V.T. & V.D. van thrust.