I. dan, vervolgens, daarop, in die tijd, toenmaals, toen; bovendien; before then, voor dien; by then, dan, tegen die tijd; toen; from then (onwards), van toen af; till then, tot dan, tot die tijd; not till (until) then.... toen pas..., toen eerst...; then and there, op staande voet;
II. dan, dus; (but) then why did you take it?, maar waarom heb je 't dan (ook) genomen?;
III. toenmalig; van dat ogenblik.