Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 13-04-2022

temper

betekenis & definitie

I. temperen, matigen; verzachten; doen bedaren; tempereren; harden [ijzer]; blauw laten aanlopen [staal]; laten beslaan [kalk]; mengen: temper justice with mercy, genade voor recht laten gelden;

II. 1. temperament, gemoedstoestand, geaardheid; stemming, (goed) humeur; gemoedsrust, kalmte; slecht humeur, boze luim; 2. vermenging; 3. (graad van) harding, vastheid; (litlle) tempers, ook: aanvallen van humeurigheid; he is a bad (horrid) temper, hij heeft me het humeurtje wel!; have a (quick) temper, gauw kwaad worden, niets kunnen velen; have tempers, (erg) humeurig zijn; keep one’s temper, niet uit zijn humeur raken; bedaard blijven; lose one’s temper, uit zijn humeur raken; ongeduldig of boos worden; be in a (black) temper, (verschrikkelijk) uit zijn humeur zijn; gel out of temper, uit zijn humeur raken; zijn geduld verliezen.

< >