Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 13-04-2022

tell

betekenis & definitie

I. 1. vertellen, zeggen; mededelen, (ver)melden, onderrichten; verhalen; verklikken; 2. bevelen, gelasten; 3. tellen; 4. onderscheiden; (her)kennen; zien (aan by); tell the clock, op de klok (kunnen) kijken; tell fortunes, waarzeggen; tell a story, ook: een verhaal doen; tell them apart, ze uit elkander houden; tell one from the other, ze van elkaar onderscheiden; tell off, 1. tellen; 2. aanwijzen [voor corvée]; 3. een standje maken; tell over, natellen; tell that to the (horse-)marines, maak dat je grootje wijs; a hundred all told, honderd in het geheel; have one's fortune told, zich laten waarzeggen;

II. vertellen, verhalen, (het) zeggen; klikken, het oververtellen; effect maken, uitwerking hebben, zijn invloed doen gelden, indruk maken, pakken, (je) aanpakken; you never can tell, je kunt het niet weten; every shot (word) told, elk schot (woord) had effect (was raak); I told you so!, dat heb ik u wel gezegd!; tell against, pleiten tegen; tell in his favour, voor hem pleiten; tell of, ook: getuigen van; klikken van; don’t tell on me, klik niet van me; the strain begins to tell (up)on him, begint hem aan te pakken; that won’t tell with him, 1. dat maakt geen indruk op hem; 2. dat legt bij hem geen gewicht in de schaal.

< >