I. zwellen, aan-, opzwellen, uitzetten; fig aangroeien, toenemen; zich opblazen; swell into, aangroeien tot; swell out (up), opzwellen; swell with pride, zwellen, (zich opblazen) van trots;
II. doen zwellen; fig opblazen, hovaardig maken; doen aangroeien of toenemen, verhogen, doen aan-, opzwellen; vergroten; swell it, de grote heer uithangen;
III. 1. het zwellen, zwelling, deining; 2. fat; grote meneer, Piet;
IV. af chic, rijk, voornaam.