I. 1. stof; 2. materiaal, goed, goedje [ook = medicijn]; rommel; goederen; 3. spul; 4. klets (ook: stuff and nonsense); the stuff, de „duiten"; he is hot stuff, hij is een kraan, niet mis, niet makkelijk; it is poor (sorry) stuff, het is dun, bocht; the (right) stuff, goed spul [v. drank]; je ware; he has the stuff in him of a capable soldier, hij is van het hout waarvan men goede soldaten maakt;
II. volstoppen, volproppen (met with); farceren; (op)vullen; opzetten [dieren]; stoppen (in into); (dicht)stoppen (ook: stuff up); stuffed(-up) nose, verstopte neus;
III. zich volproppen (met eten).