Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 07-04-2022

sound

betekenis & definitie

I. 1. gezond, gaaf, flink, vast, krachtig, sterk, grondig; 2. betrouwbaar, solide, degelijk; deugdelijk; goed [v. raad];

II. 1. sound asleep, vast in slaap; 2. geluid, klank, toon; to the sound of music, op de tonen van de muziek; 3. klinken, luiden, weerklinken, galmen; she sounded pleased, ze deed alsof ze blij was, ze deed blij, ze leek blij; it sounds a good idea, het lijkt een goed idee; 4. doen (weer)klinken, laten klinken; laten horen; uitspreken, uitbazuinen; kloppen op; ausculteren; sound an alarm, alarm blazen (slaan); sound one’s (the) horn, 1. op zijn (de) hoorn blazen; 2. toeteren [v. automobilist] .

III. sont: zeeëngte || zwemblaas;

IV. 1 sonderen, peilen; loden; fig onderzoeken; uithoren; polsen; 2. onderduiken [v. walvis]; 3. sonde.

< >