I. slippen, (uit)glijden, (ont)glippen; (weg)sluipen; slip across, even overwippen; slip along, vooruitsnellen; slip away, uitknijpen, wegsluipen (ook: slip off); voorbijvliegen [v. tijd]; slip by, voorbijgaan; slip from, ontglippen; slip into..., binnensluipen; slip into one’s clothes, zijn kleren aanschieten; slip (up)on..., uitglijden over...;
II. laten glijden, glippen, schieten; laten vallen, loslaten; ontglippen, (vóór-, af)schuiven; it had slipped my memory, ’t was mij ontschoten; slip roses, stekken nemen van rozen; slip off a ring, afschuiven [van de vinger]; slip on, aanschieten [kleren];
III. 1. uitglijding; 2. fig vergissing; abuis; misstap; 3. aardschuiving; 4. (kussen)sloop; onderrok, -lijfje, -jurk; broekje; 5. stek; fig telg; 6. koppelband; 7. strook papier, (druk)proefstrook; 8. (scheeps) helling; a slip of a girl (boy, youth), een spichtig meisje; a slip of the pen, een verschrijving; a slip of the tongue, een vergissing in het spreken, verspreking; give the slip, [iemand] laten schieten, in de steek laten, ontkomen aan; make a slip, zich vergissen.