I. roepen, juichen; schreeuwen; shout at one, schreeuwen tegen iemand; iemand naroepen; shout for joy, het uitschreeuwen van vreugde; shout with laughter, schaterlachen;
II. uitroepen, hard toeroepen; shout him down, 1. hem overschreeuwen; 2. door schreeuwen beletten verder te spreken; shout victory at half-time, te vroeg victorie kraaien;
III. geroep, gejuich; schreeuw; kreet.