I. schip; boot; kist [= vliegtuig]; ship of the line, linieschip;
take ship, scheepgaan, zich inschepen (op in);
II. 1. schepen, inschepen, innemen, binnenkrijgen, overkrijgen [stortzee:en]; aan boord nemen (hebben); 3. aanmonsteren; 4. af-, verschepen, verzenden (ook: ship off); ship the oars, de riemen inhalen, binnen (ook: buiten) boord leggen;
III. zich inschepen; aanmonsteren.