I. vormen, maken, modeleren, fatsoeneren; pasklaar maken; regelen, inrichten (naar to); scheppen; shape a course for, koers zetten naar; shape one’s course accordingly, dienovereenkomstig handelen;
II. zich vormen; een zekere vorm aannemen; zich ontwikkelen; it shapes well, het laat zich goed aanzien; het belooft veel;
III. vorm, gedaante, gestalte; leest; bol, blok; model, fatsoen; pudding (uit een vorm); take shape, vaste vorm aannemen; put into shape, fatsoeneren.