I. reep, touw, koord, lasso, strop; draad; rist [uien]; snoer [parelen]; a rope of sand, een zwakke band; give one plenty of rope, alle (voldoende) vrijheid van beweging; know the ropes, het klappen van de zweep kennen, van wanten weten; put one up to the ropes (show him the ropes), op de hoogte brengen, wegwijs maken; be on the high ropes, 1. op zijn achterste poten staan; 2. het hoofd hoog dragen, hoog in zijn wapen zijn;
II. draderig worden [v. bier];
III. 1. (vast)binden; met een lasso vangen; rope in, af zetten [met een touw]; binnenhalen [winst]; vangen [sollicitanten]; bijeenverzamelen [partijgenoten]; rope off, afzetten (met touwen).