I. rechter; rechts; recht0, rechtvaardig, billijk; rechtmatig; juist, goed, in orde; echt, waar; Mr. Right, de ware Jozef; he’s not in his right mind (head), hij is niet wel bij het hoofd; am I right?, heb ik (geen) gelijk?; all right!, in orde!, vooruit maar!, pas de quoi!; it exists all right, wel (degelijk), heus (wel); he is as right as a trivet (as rain), helemaal in orde, zo fris als een hoentje; be on the right side of forty, nog geen veertig zijn; get right, in orde komen (brengen); put (set) right, in orde brengen; terechthelpen; herstellen, verbeteren, recht zetten; gelijkzetten [klok];
II. recht, billijk; behoorlijk; goed, wel, juist; (naar) rechts; juist, precies; vlak, vierkant, helemaal; zeer; do right, rechtvaardig handelen; rechtvaardig zijn; iets naar behoren of goed doen; he does right to..., hij doet er goed aan dat...; right turn!, rechtsom!; right about... (turn)!, rechtsomkeert; right against .... vlak tegen... in; right away, right off, op staande voet; right out, zie outright;
III. 1. rechterhand, -kant; rechtervleugel; 2. recht; the Right, de Rechterzijde; the rights of the case, het rechte van de zaak; put (set) to rights, in orde brengen (maken); by right(s), rechtens; eigenlijk; by what right?, met welk recht?; by right of, krachtens; you are in the right, 1. u hebt het bij het rechte eind, u hebt gelijk; 2. u hebt het recht aan uw zijde; 3. u bent in uw recht; put in the right, in het gelijk stellen; in one’s own right, van zichzelf; of right, rechtens; on your right, aan uw rechterhand, rechts van u; to the right, aan de rechterkant, (naar) rechts;
IV. 1. rechtop of overeind zetten; 2. verbeteren, in orde maken, herstellen; 3. recht doen, recht laten wedervaren; 4. midscheeps leggen;
V. right oneself, zich recht verschaffen; right itself, (van zelf) weer in orde komen; ook =
VI. zich oprichten.