I. (be)rekenen, tellen; achten, houden voor ...; denken; reckon among (with), rekenen of tellen onder; reckon in, meerekenen, -tellen; reckon up, optellen, uitrekenen, samenvatten;
II. rekenen; reckon (up)on, rekenen op; reckon with, 1. rekening houden met; 2. afrekenen met; reckon without one’s host, buiten de waard rekenen.