I. naam, benaming; have a name for, bekend zijn om zijn...; take his name, ook: hem bekeuren; John by name, by the name of J; J. geheten; call him by his name, bij zijn naam; know him hy name, persoonlijk;
van naam; mention by name, met name, met naam en toenaam; in name, in naam; in the name of, in naam van; onder de naam van; op naam (ten name) van; of the name of John, J. geheten;
II. noemen, benoemen; tot de orde roepen [parlementslid]; name the day, de bruiloftsdag vaststellen; not to be named in (on) the same day with, niet in één adem te noemen met.