I. maat, mate; maatstaf; deler; maatregel; gevechtsafstand [bij schermen]; [steenkolen]laag; take the measure of one’s opponents, schatten, wegen, de krachten meten; take measures, maatregelen nemen; tread a measure, een dansje doen; beyond measure, bovenmatig; measure for measure, leer om leer; in a (some) in zekere mate, tot op zekere hoogte; in a great (large) measure, in grote mate, grotendeels; made to measure, op maat;
II. meten, op-, afmeten, uit-, toemeten (measure out); de maat nemen; I measured him (with my eye), nam hem op van ’t hoofd tot de voeten; measure oneself against (with), zich meten met; measure other people’s cloth (feet) by one's own yard of measure other people’s corn by one’s own bushel, anderen naar zich zelf afmeten; he measured his length on the ground, hij viel languit op de grond; measure swords with, de degen kruisen met.