Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 21-03-2022

low

betekenis & definitie

I. laag, laag uitgesneden; lager (staand); gering; Neder [Duits]; gemeen, ordinair, min; terneergeslagen; zacht [stem]; zwak [pols]; diep [buiging]; Low Church, meer vrijzinnige partij in de Engelse Staatskerk; low comedian, komiek; the Low Countries, de Nederlanden; (thans:) de Lage Landen: Nederland, België en Luxemburg; low diet, magere kost; low life, (het leven van) de lagere klassen; Low Sunday, beloken Pasen; Low Week, week na beloken Pasen; be low, laag staan; aan lagerwal zijn, niet monter zijn; min zijn [zieke]; get (run) low, opraken; lay low, neervellen; lie low, zie 2. lie;

II. laag, diep; zachtjes [v. ’t spreken]; tegen lage prijs; as low as 1795, nog in 1795; zie ook: 1. lower;

III. 1. loeien, bulken; 2. geloei, gebulk.

< >