I. springen, opspringen (ook van verbazing of schrik); plotseling omhooggaan [v. prijzen]; overeenstemmen (met with); jump about, rondspringen; fig van de hak op de tak springen; jump at an offer (a proposal), met beide handen aangrijpen, gretig toehappen; jump down one’s throat, uitvaren tegen, aanvliegen: jump (up)on, te lijf gaan; uitvaren tegen; jump to (at) a conclusion, een al te haastige gevolgtrekking maken;
II. laten of helpen springen, doen opspringen; springen over; vliegen uit [de rails]; overslaan; (voor de neus) wegkapen;
III. sprong; 't opspringen (van schrik); hindernis [rensport]; get the jumps, zenuwachtig worden.