Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 28-02-2022

hit

betekenis & definitie

1. slaan, raken, treffen, stoten; geven [een slag]; raden; Am (aan)komen in (op, tegen), bereiken, halen; hit it, raken, treffen; juist raden, de spijker op de kop slaan; met elkaar opschieten; hit off, precies nadoen; precies treffen; hit it off together (with each other), het kunnen vinden, goed overweg kunnen met elkaar;

II. raken, treffen, slaan; hit or miss, lukraak; hit out, slaan (naar at), (flink) van zich afslaan, hit (up)on, toevallig aantreffen, vinden; hit (up)on the idea, op het idee komen;

III. stoot, slag; tref; treffer; steek (onder water), gelukkige of fijne zet; succes, successtuk; direct hit, voltreffer; make a hit, inslaan;

IV. V.D. & V.T. van hit.

< >