I. genade, gunst, bevalligheid, gratie; respijt, uitstel; tafelgebed; vóórslag, loopje, triller; the graces, de Gratiën; jeu de grâces; good graces, gunst; Your Grace, Uwe Hoogheid; he had the grace to..., was zo fatsoenlijk (beleefd) om...; say grace, danken, bidden [aan tafel]; in the year of grace..., in 't jaar onzes Heren...; with a bad grace, met tegenzin, niet van harte; with a good grace, graag, van harte; met fatsoen;
II. (ver)sieren, luister bijzetten aan, opluisteren; vereren (met with); begunstigen.