I. vrij; ongedwongen, vrijwillig; vrijmoedig, ongegeneerd; onbezet; gratis, kosteloos, franco; los, open; royaal [met geld]; free and easy, ongedwongen, ongegeneerd; a free fight, algemene kloppartij; he
is free to..., it is free for (to) him to..., hij mag gerust...; I am free to own, ik wil gaarne bekennen; be free of the house, vrij mogen uiten inlopen; make one free of a city, het ereburgerschap aanbieden; make free with, zich ongegeneerd van iets bedienen;
II. vrij; gratis;
III. in vrijheid stellen; vrijmaken, vrijlaten, bevrijden.