1. figuur, gedaante, gestalte; afbeelding; beeld; persoonlijkheid, persoon;
2. cijfer; double figures, getallen van twee cijfers; cut a figure, een figuur maken (slaan); look a figure, er uitzien als een vogelverschrikker; at a low figure, tegen een lage prijs; be quick at figures, vlug zijn in 't rekenen; income of four figures, tussen 1000 en 10000 pond;
3. afbeelden, voorstellen; (met figuren) versieren;
4. becijferen;
5. zich voorstellen, denken; figure out, becijferen, uitrekenen; begrijpen; figure up, optellen;
6. figureren, vóórkomen;
7. cijferen; figure as, optreden als, doorgaan voor; it figures out at..., het komt op...