I. ontbreken; mislukken, -lopen; niet uitkomen, missen, te kort schieten; falen; achteruitgaan, verzwakken; failleren; in gebreke blijven, niet kunnen; niet verder kunnen; niet slagen [bij examen]; fail of, niet bereiken; you cannot fail to..., u moet wel...;
II. teleurstellen; in de steek laten, begeven [krachten];
III. without fail, zeker, zonder mankeren.