I. elleboog; bocht; at one’s elbow, vlak bij; out at elbows, met de ellebogen door zijn mouwen; aan lagerwal, verlopen; up to the elbows in work, tot over de oren in het werk;
II. met de ellebogen duwen, dringen; elbow one’s way, zich een weg banen; out, verdringen;
III. een bocht maken.