I begeleiden, vergezellen; bedienen, verzorgen, behandelen, gaan over, verplegen, oppassen; bezoeken, bijwonen, volgen attended with, gepaard gaand met, verbonden met;
II aanwezig zijn; opletten, luisteren; attend (up)on, bedienen; zijn opwachting maken bij; attend
to, letten op, luisteren naar; passen op, oppassen, zorgen voor; zich bezighouden met; bedienen, helpen.