I
1 ouderdom, leeftijd:
2 eeuw, tijd; age of discretion, jaren des onderscheids (14 iaar); (old) age, ouderdom,
oude dag; full age, meerderjarigheid; for ages, een eeuwigheid; of age, meerderjarig; come of age, meerderjarig worden;
ten years of age, tien jaar oud; over age, boven de jaren; under age, minderjarig;
II verouderen, oud worden;
III oud maken.
1 aged, oud, bejaard, bedaagd.
2 aged six zes jaar oud.