I vooruitbrengen, vooruitschuiven, (voor)uitsteken, vooruitzetten; vervroegen, verhaasten, bevorderen; verhogen , opperen [plan ]; aanvoeren, voorschieten [geld];
II vooruitkomen, vorderen; naderen; stijgen [v.prijzen]; advance in years, ouder worden; advance
upon, oprukken tegen;
III vordering, vooruit-, voortgang, het voortrukken, opmars, (toe)nadering; voorschot; bevordering;
prijsverbetering, (prijs)verhoging, stijging; advance s, „avances”; (is there) any advance
(on...)?, (biedt) niemand meer (dan...)?; in advance, bij voorbaat, vooruit; in advance of, vóór(uit).