I rekenen, houden voor,
beschouwen als, achten;
II account for, rekenschap geven van, verklaren; verantwoorden, voor zijn rekening nemen, neerleggen, uitmaken, vormen [een groot percentage van...]; that accounts for it, dat verklaart de zaak; there is no accounting for tastes, over de smaak valt niet te twisten;
III
1 (af) rekening.
2 rekenschap, verklaring, reden;
3 relaas, bericht, verslag, beschrijving; one’s account, ook: de dood; the great (last) account, de dag des oordeels; call to account, ter verantwoording roepen; demand an account, rekenschap vragen; give an account of, verslag uitbrengen over; een verklaring geven van; give a good account of oneself, zich (duchtig) weren; leave out of account, geen rekening houden met, buiten beschouwing laten; make no account of, niet tellen, geringachten; render (an) account, rekenschap geven; take account of, rekening houden met; take into account, rekening houden met; turn to (good) account, partij trekken van, zich ten nutte maken; of no account, van geen belang of betekenis; on account, op
afbetaling; on account of, vanwege, wegens; on his own account, op eigen verantwoording; op
eigen houtje; voor zich (zelf); on no account, not on any account, in geen geval.