Naar het voorbeeld uit het Nieuwe Testament, moest de kerk zorgen voor de armen. De pastoor hield een register bij van armen, zwakken en ouden van dagen, die uit het parochiale inkomen werden gesteund.
Met deze kerkelijke armenzorg ging het in de middeleeuwen menigmaal niet goed, vooral daar, waar wereldlijke heren de eigenaars van de kerken waren. Zij gingen beheren ten eigen bate. In de 12e eeuw kwamen de Tafels van de H. Geest, welke later uitgroeiden tot de parochiale armenzorg. Ze stonden direct onder de hoede van de parochianen en het beheer werd gevoerd door de armenmeesters, die ook de H. Geest-goederen beheerden.
De pastoor was hierbij meestal de raadsman. Alleen zij die tot de parochie behoorden, werden geholpen.Merkwaardig is dat, wie eenmaal op de Tafel van de H. Geest was geplaatst, levenslang een H. Geest-kind bleef. Bij zijn dood erfde de Tafel. In de 16e eeuw nam de magistraat der steden meestal de armenzorg over. Allerlei namen herinneren nog aan de middeleeuwse armenzorg, zoals het H.
Geest-gasthuis, de H. G.-weg, het H. G.-padje (Oudelande). Na de reformatie kwam de kerkelijke armenzorg weer op met de diakonie; daarnaast bleven er overheidsinstanties die zich met de armenzorg bezig hielden en de benaming van armenmeesters handhaafden.
LITERATUUR
Nolet en Boeren, Kerkelijke Instellingen. Van Deinse en Fokker, Armenverzorging.