Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

ARMENZORG

betekenis & definitie

‘Behoeftig is iedere Nederlander, die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken, dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien’ (Algemene bijstandswet van 13 juni 1963 art. 1). Armoedig en behoeftig zijn thans nauwelijks meer synoniemen.

Hoe groot het aantal instellingen was dat zich in de vorige eeuw bezighield met de zorg voor de armen, leert ons de ‘Gids der Neder landsche weldadigheid’ van 1899. Uit deze gids komt de werkelijkheid van de armoede en armenzorg duidelijk naar voren door de diversiteit van de hulpverlenende instellingen.

De Armenwet van 28 juni 1854 onderscheidt vier soorten: overheidsinstellingen, instellingen van een kerkelijke gemeente, particuliere instellingen en instanties van gemengde aard (gezamenlijk optreden van overheidsen kerkelijke- of particuliere instellingen). Middelburg geeft in de gids van 1899 een goede doorsnee van de veelheid van instellingen die zich met de zorg voor armen, zieken, weduwen, weeskinderen en ziels- of lichaamsgebrekkigen bezig houden. Het geheel is te vangen onder de noemer weldadigheid. Te vermelden vallen: Burgerlijk Armbestuur, Ned. Herv. diakonie, Geref. Diakonie, Diakonie der Engels Geref. gemeente, R.K. parochiebestuur, Vincentiusvereeniging, Ned. Israëlitisch armbestuur, Familiefonds Hurgronje, Vereeniging tot het bezoeken der armen, Schorerfonds, Christelijke volksbond, Vereeniging tot verbetering der armenzorg, Nieuwjaarscollecte, Zeeuwsche Dorcas, Commissie tot spijsuitdeling aan minvermogenden, Kindervoeding, Commissie tot het doen eener uitdeeling van eetwaren en brandstoffen op Nieuwjaarsdag, Oude mannen- en vrouwenhuis en armweeshuis, Werk- en armenhuis, Burgerweeshuis, Stedelijk gasthuis, Inrichting voor ziekenverpleging, Ziekenzorg der burgerlijke gemeente, Vereeniging moederlijke weldadigheid, Damesvereeniging tot het verstrekken van voedzame spijs aan zieken en behoeftige kraamvrouwen, Verzorging van zwakke kinderen, Tehuis voor achterlijke kinderen en zenuwlijders, Vereeniging tot werkverschaffing aan Zeeuwsche blinden en afdeling Tesselschade.

Ook te Vlissingen telt men in die tijd meer dan twintig instellingen en te Goes meer dan een dozijn die zich met armenzorg, in dit geval weldadigheid, bezighouden.

In de jaren vijftig van de vorige eeuw was de mening nog algemeen verbreid dat armoede onafwendbaar met de geringe stand verbonden was. ‘Liefdadigheid en patriarchale zorg van de ondernemer werden meestal de middelen genoemd om de nood te lenigen’ (Honderd jaar armenwet 1854-1954). Over de omvang en sociale gevolgen van de armoede, die tot verpaupering leidt, geeft het boek van → Coronel over Middelburg uit 1859 een aangrijpend beeld. De liefdadigheid blijkt demoraliserend te werken. ‘Hoofddoel van de armenwet is het overlaten der armenzorg aan de kerkelijke en bijzondere instellingen’ (citaat werk als voren). Bij het ontwerp-armenwet staat de mening van Thorbecke ‘dat een beschaafde Staat wel degelijk verplicht is, te zorgen zoveel mogelijk, dat zijn leden niet van gebrek omkomen’, tegenover het standpunt van Groen van Prinsterer dat door de wet ‘de kerkelijke of bijzondere liefdadigheid het karakter van Christelijke plichtsbetrachting (verliest); zij is niet meer een bijdrage op het heilige altaar, maar een som langs kerkelijke omweg, bij de gemeente-ontvanger in de gemene schatkist gestort’.

Welke normen aan het einde van de 19e eeuw in Zeeland werden toegepast blijkt uit deze voorbeelden: Driewegen (Zuid-Beveland), Burgerlijk armbestuur: ‘Onderstand in geld, en in de wintermaanden ook in levensmiddelen, brandstoffen, ligging en dekking. Ook in geneeskundige hulp. Minimum van den onderstand ƒ 1,—, maximum ƒ3,— per week. Onderzoek en voortgezet huisbezoek worden door de (onbezoldigde) leden van het Armbestuur gedaan’. Vergelijkenderwijs is het maximum van ƒ3,— hoog te noemen. Op Schouwen geldt inKerkwerve voor het Burgerlijk armbestuur de volgende norm: ‘Minimum van den onderstand ƒ 1,— per week; maximum ƒ 2,50.

Als eerste regel wordt aangenomen, dat leden van de Nederduitsche Hervormde kerk niet ondersteund worden, doch van dezen regel wordt wel eens afgeweken. Onderzoek wordt ingesteld; voortgezet huisbezoek ongeregeld’.

De Dorcas-verenigingen verstrekten kleding aan behoeftigen, soms op deze wijze: Zierikzee: ‘onderstand wordt verleend door het verschaffen van naaiwerk aan behoeftige vrouwen, bij voorkeur weduwen, en door uitdeeling van kleedingstukken aan arme gezinnen. Als naailoon worden broden verstrekt; ook wordt aan de naaisters tweemaal ’s jaars brandstof verstrekt’.

Verdere voorbeelden over giften uit particuliere fondsen vindt men in de gids van 1899 o.a. te Brouwershaven: Stichting van wijlen Cornelis Claesse van Rije. Onderstand aan de nakomelingen ‘des stichters broeders- of zusterskinderen’. Volgens het testament van 1615 mag slechts jaarlijks uit de renten der bezittingen een legaat worden uitgereikt. Bruinisse: het fonds van wijlen den Heer J.C. Bal: ‘onderstand aan oude lieden, die den ouderdom van zestig jaren hebben bereikt. De ondersteuning bestaat uit geregelde gelduitdeeling, levensmiddelen, brandstoffen, ligging en dekking’.

Middelburg: Familiefonds Hurgronje. ‘Dit fonds werd omstreeks de helft van de vorige eeuw (ca. 1750) gesticht, met het doel om daaruit aan behoeftige familieleden ondersteuning te verleenen en met de bepaling erbij “om namelijk wanneer het fonds wat aangewassen mocht zijn, de armen eenige verkwikking daarvan te doen”. Aan die laatste bepaling wordt nu reeds sedert tal van jaren voldaan, op de wijze als bij de acte voorgeschreven, nl. door het verleenen van jaarlijksche bijdragen, ten behoeve van de verschillende liefdadige instellingen en vereenigingen te Middelburg, en zonder zich verder met directe armenzorg of het verleenen van onderstand te belasten’.

De wet van 1854 werd in 1912 vervangen door de wet van minister Heemskerk. Ook die steunde op het beginsel dat steun aan behoeftigen in de eerste plaats een zaak was van de kerkelijke instellingen en het particulier initiatief. De burgerlijke overheid zou pas ingrijpen als door anderen niet voldoende hulp werd geboden. De Algemene Bijstandswet van 1963, in de aan vang genoemd, verving de wet van 1912. Hierin werd de rechtsplicht van de overheid tot financiële bijstand aan behoeftigen omschreven. Aan deze wet is een Rompwet instellingen van weldadigheid gekoppeld.

Deze laatste onderscheidt de vier soorten van instellingen die al eerder genoemd zijn, maar de burgerlijke en gemengde instellingen hebben onder de Algemene Bijstandswet in beginsel geen taak meer bij de financiële hulpverlening. De kerkelijke en bijzondere instellingen behouden hun taken voor zover zij daartoe in staat zijn. De diakonieën van de verschillende kerkgenootschappen kunnen in bijzondere gevallen steun bieden. Artikel 1 van de Algemene Bijstandswet bepaalt dat bijstand wordt verleend door burgemeester en wethouders. Artikel 2 zegt dat dit college zo nodig voorlichting geeft ten aanzien van de mogelijkheden tot dienstverlening. Zo ver betrokkene dit wenst wordt gemeentelijke bemiddeling verleend tot het verkrijgen van dienstverlening door kerkelijke of particuliere instellingen of personen, dan wel door de overheid.

De hulp van kerkelijke instellingen aan armen dateert al van de middeleeuwen. Ook tijdens de Republiek wordt deze hulpverlening voortgezet. Stedelijke instellingen zorgen voor wezen, bejaarden en zieken en proberen bedelarij tegen te gaan door het stichten van werkhuizen. Volgens Thorbecke moet de Staat opkomen voor de armen. ‘De Staat, die zich om het lijden eener talrijke klasse zijner leden, buiten machte om zich het noodige onderhoud te verschaffen, niet bekreunde, zou, mijns inziens, in zijn roeping te kort schieten en de gevolgen weldra ondervinden’. De handschoen werd ook opgenomen door de politieke partijen; het waren met name eerst de socialisten, ook in Zeeland, die de bestrijding van de armoede in hun vanen schreven. In zij n proefschrift over ‘ De verhouding van kerk en staat in het bijzonder ten aanzien der armverzorging’ (1908) zegt de oprichter van de Amsterdamse Armenraad, J. Everts, aan het slot: ‘Kerk en particulieren hebben ten allen tijde eenen bewonderenswaardigen ijver ten toon gespreid in de oefening der liefdadigheid, doch zijn, zelfs op het toppunt van hunnen invloed staande, ten eenen male onvermogend gebleven het armwezen op doeltreffende, alomvattende wijze te organiseeren’.

LITERATUUR

Coronel, Middelburg, Gids Nederlandsche weldadigheid. Honderd jaren armenwet.

< >