Familie: Picidae Spechten Onderfamilie: Jynginae Draaihalzen (Jynx)
Onderfamilie: Picumninae Dwergspechten (Nesoctites, Picurnnus, Sasia, Vivia)
Onderfamilie: Picinae Echte spechten (Blythipicus, Campephilus, Campethera, Centurus, Chrysocolaptes, Colaptes, Dendrocopos, Dinopium, Dryocopus, Muelleripicus, Nesoceleus, Picoides, Piculus, Picus, Sphyrapicus)
Bij de familie van de spechten is de aanpassing aan het klimmen het meest vervolmaakt, waardoor zij goed van hun verwanten te onderscheiden zijn. De enige soort waarvoor dit nog niet geldt, is de draaihals, die nog geen beitelsnavel heeft en geen steunstaart en dus de eigenlijke spechtkenmerken mist. Behalve de soort die bij ons voorkomt in open loofbos, houtwallen, parken en plantsoenen en naar tropisch Afrika trekt om te overwinteren, is er nog een tweede soort, die in Zuid-Afrika voorkomt. De vogels danken hun naam aan de gewoonte om met de kop te slingeren en te draaien, onder het maken van sissende geluiden, als baltsgedrag en als afschrikkend vertoon. Met de lange kleverige tong vangt hij mieren. Een soortgelijke bouw hebben de dwergspechten.
Zij hebben een kortere tong en vormen een overgang naar de echte spechten. In tegenstelling tot de draaihals komen zij slechts zelden op de grond en houden zij zich meestal al klimmend en klauterend in de bomen op. Ze zitten echter ook wel als een zangvogel dwars op een tak. Van de 29 soorten leven er 24 in tropisch Amerika, zoals de kleine-dwergspecht en de westindische-dwergspecht.
De echte-spechten hebben verregaande aanpassingen aan het klimmen, zoals krachtige poten met sterk gekromde nagels en de stugge steunstaart met toegespitste, harde veren, zodat ze langs de stammen zowel omhoog als omlaag kunnen klimmen. Voorts hebben ze een snavel die is omgebouwd tot een krachtig hakwerktuig, dat via een schokbrekermechanisme aan de schedel bevestigd is. Deze aanpassingen komen ook bij de voedseljacht van pas, want de meeste spechten vangen in hoofdzaak insekten, die onder boomschors of onder de grond leven in gangen die eerst blootgelegd moeten worden. Daarbij speelt ook de geweldig lange tong een rol. Deze kan door speciale beentjes zeer ver uit de snavel gestoken worden en heeft een harde, verhoornde punt, die voorzien is van weerhaakjes. Naar hun manier van leven onderscheidt men twee groepen spechten, de boomspechten en de grondspechten.
Op de grond bewegen ze zich echter onhandig voort. Hun vlucht is diep golvend. Ze broeden in zelf uitgehakte holten in bomen, in gangen onder de grond, of in termietenheuvels. Ze maken zich kenbaar door hun roep, maar in het bijzonder door op een dorre, goed meeklinkende tak te roffelen (instrumentale muziek). De goudspecht en de cubaanse-specht vat men wel met enige andere soorten samen in een groep bodembewonende spechten-van-de-nieuwe-wereld, die daar onze groene-specht en kleine-groene-specht vervangen. De bandspechten vormen een groep van 57 soorten, die naar hun opvallende tekening genoemd zijn.
Hiertoe behoren de goudgroene-bandspecht en de groenrugspecht, evenals de bij ons voorkomende groene-specht en kleine-groene-specht. Deze zijn bekend om hun lachende roep, evenals de poederspecht en de goudrugspecht. Zwarte-spechten zijn bijzonder grote soorten, waartoe behalve de bij ons voorkomende soort ook de javaansezwarte-specht gerekend wordt. Deze komt nog betrekkelijk algemeen voor, in tegenstelling tot de wel wat op hem gelijkende grote-ivoorsnavelspecht, die vrijwel uitgeroeid is. Tot de groep van de hamsterspechten, die voorraden aanleggen, wordt ook de goudvoorhoofdspecht gerekend. Nauw hiermee verwant zijn de sapspechten, die van bloedingssappen van aangepikte bomen leeft.
De bekendste soort die bij ons voorkomt is de grote-bonte-specht, een karakteristieke bewoner van onze bossen en parken. Bij de drieteenspecht, die niet veel klimt, maar meer op enkele plaatsen intensief hakt, ontbreekt de 1e teen. De kleine-schorssplijter en de grote-goudkopspecht zijn prachtige, kleurige vertegenwoordigers van de bonte-spechten in Azië.