Superfamilie: Formicoidae Mieren Familie: Formicidae Mieren [Onderfamilies: Ponerinae Oermieren (Dinoponera, Myrmecia), Dorylinae Trekmieren (Eciton), Dolichoderinae Langhalzige mieren (JDolichoderus, Iridomyrmex), Myrmicinae Knoopmieren (Acromyrmex, Crematogaster, Messor, Monomorium, Solenopsis), Camponotinae Schubmieren (Camponotus, Colobopsis, Formica, Lasius, Myrmecocystes, Oecophylla, Polyergus)] Alle mieren bouwen staten met een sociale structuur, die uit mannelijke, vrouwelijke en onvruchtbare vrouwelijke dieren (werksters) samengesteld zijn. Mannetjes en vrouwtjes zijn oorspronkelijk gevleugeld, doch verlaten het nest maar eenmaal voor een bruiloftsvlucht.
Na de paring keren de wijfjes naar de bodem terug, verliezen hun vleugels en beginnen een nieuwe staat op te bouwen. De mannetjes sterven daarentegen.
Uit de bevruchte eieren komen onvruchtbare werksters, die alle werkzaamheden in de staat uitvoeren, terwijl het vrouwtje alleen nog maar eieren legt. Later komen uit onbevruchte eieren mannetjes, die met de jonge vrouwtjes voor een verder nakomelingschap zullen zorgen.De zeer oorspronkelijk gebouwde oermieren hebben een gevorkte stekel. Hun levenswijze is roofzuchtig. Zij zijn erg vechtlustig, waarbij zij, zoals de buldogmier, grote sprongen kunnen maken. Met 30 mm lichaamslengte behoort de reuzemier tot de grootste soorten van de familie.
De trekmieren behoren tot de tropische nomadenmieren, die geen vaste nesten aanleggen, maar op hun rooftochten voortdurend doorlopen. De in 20-daagse afstanden geplande rustpauzen dienen voor het afzetten van de eitjes. De larven worden meegedragen en met roofbuit gevoerd. Hun roofzucht is zo groot, dat ze ook grote prooien aanvallen, ze zijn daardoor ook door de mensen zeer gevreesd.
De langhalzige mieren uit de geslachten Dolichoderus en lridomyrmex leven voornamelijk in stengels, stammen en knollen van zogenaamde mierenplanten. Enkelen verzamelen honing, die in levende „honingpotten“ bewaard wordt. Zij kunnen een aanzienlijke omvang bereiken.
Onder de knoopmieren vallen de bladsnijdermieren bijzonder op, zij dragen bladstukken naar hun nesten, kweken daarop een paddestoel en eten deze vruchtlichamen. De Crematogaster soorten bezoeken bladluizen, om hun zoete afscheiding op te likken. Voor de beschutting van hun „melkkoeien“ bouwen zij uit een papierachtige massa kleine „stallen“. De oogstmieren verzamelen graan in speciale voorraadschuren in hun nesten. Wordt het graan vochtig en kiemt het, dan brengen de mieren het uit het nest en leggen dit in de omgeving neer. Daar wortelt het en vormt echte „tuinen“, zodat men vroeger aannam, dat zij „akkerbouw“ bedreven.
De faraomier is uit zijn tropisch gebied ver meegevoerd en komt nu ook in Europa veelal als schadelijke huisgenoot voor. Hetzelfde geldt ook voor de diefmier ofwel vuurmier, die deze naam aan zijn buitengewoon pijnlijke steken te danken heeft.
De reuzemier, de grootste Europese soort, is als houtbederver niet erg geliefd; hij boort lange gangen in dit materiaal. De boombewonende dikkopmieren hebben werksters met bijzonder krachtig ontwikkelde koppen, waarmee zij de nestingang als met kurken kunnen afsluiten. De grote nesthopen van onze inheemse grote-rode-bosmieren zijn algemeen bekend. De soort heeft zich als erg nuttig bewezen en staat daarom ook onder bescherming. De talrijke dieren van een kolonie verzamelen namelijk onvermoeibaar voedsel, dat hoofdzakelijk uit andere schadelijke insekten bestaat.
De kleinere wegmieren leggen hun nesten meestal in de grond of onder stenen aan. Als beschermer van bladluizen zijn zij echter niet altijd graag gezien. Zij likken de zoete uitscheiding op en proberen hen daarom te beschermen. Enkele soorten dragen de bladluizen zelfs van plant naar plant, als het voedsel achteruitgaat. Anderen kweken speciaal aan wortels zuigende soorten in hun nesten. Honingmieren zijn door hun honingopslag bekend.
Enige individuen hangen zich in speciale kamers aan het plafond op en slokken de binnengebrachte honing op, waarbij hun achterlijf geweldig opzwelt. Men noemt ze honingpotjes. De weefmier leeft in de tropen op bomen en bouwt het nest uit samengesponnen bladerdelen. Daar het volwassen dier zelf geen garen kan maken, bedient hij zich van het spinsel van zijn larven, die hij als een weverspoel hanteert.
De amazonemieren hebben slaven van andere soorten, die alle voorkomende werkzaamheden verrichten.