Gepubliceerd op 30-05-2019

Klimbuideldieren, Wombats

betekenis & definitie

Families: Phalangeridae Klimbuideldieren (Acrobates, Burramys, Cercaertus, GymnobeUdeus, Petaurus, Phalangerm, Phascolarctos,Schoinobates, Tarsipes, Trichosurus), Vombatidae Wombats (Lasiorhinus, Vombatus)

De familie der klimbuideldieren omvat een groot aantal geslachten en soorten van zeer uiteenlopende verschijning, met lengten (zonder staart) van 3 tot 70 cm. De meesten zijn nachtdieren die zeer gevoelig zijn voor licht en uiterst trage boomklimmers; anderen hebben lange harige of pluimige staarten, die zowel als stuur en als grijpstaart dienst doen. Er zijn ook zweefvliegers onder hen. De meeste soorten zijn planteneters, die leven van bladeren, knoppen, bloemen en vruchten. Zelden eten ze ook klein gedierte, insekten of honing. De gewone-voskoesoe is een van de grootste soorten; hij heeft een goed ontwikkeld klierveld tussen de bruine borstharen, waarvan de kleur is terug te voeren op de uitscheiding van deze klieren, en waaraan het borsthaar het vochtige olieachtige uiterlijk dankt.

Tijdens de paartijd wordt deze kleur, speciaal bij de mannetjes, nog donkerder. Met de borstvlek wrijft het dier over takken en andere voorwerpen om zodoende zijn territorium af te bakenen. Het jong komt na een draagtijd van 17 tot 18 dagen ter wereld, roodachtig en half doorzichtig, zodat het adernet door de huid zichtbaar is. De jongen zijn meestal reeds 3/2 maand oud als ze de ogen openen. Dan verlaten ze de buidel om met zes maanden volledig uithuizig te zijn geworden. Ook de koeskoezen zijn grote klimbuideldieren.

Merkwaardig is o.m. de gevlekte-koeskoes, wiens vacht zo variabel is als elders alleen bij huisdieren voorkomt; de vacht van ieder individueel dier kan reeds drie hoofdkleuren hebben. Naast geheel witte, geheel bruine en die met een bruine rug en witte borst, komen bruin-wit gevlekte en zwart-bruin-wit gevlekte soorten voor. Het jong is vaak geheel anders gekleurd dan de moeder. Meestal brengt het wijlje slechts één jong ter wereld, is echter te allen tijde bereid verdere jongen te adopteren, ook indien deze ouder of jonger zijn dan het eigen jong. De zweefvliegers onder de buideldieren zijn van een eekhoornachtige gedaante. De grootste soort, Scoinobates volans, werd vroeger veelal „vliegende kat“ genoemd.

De kleinste soort is de vliegende-buidelmuis. Een zijdelingse uitstulping van de huid op de flanken tussen de poten gespannen, maakt het de dieren mogelijk glijvluchten van vele meters te maken. Weliswaar zijn het dus niet de vrije vliegbewegingen van vogels of vleermuizen, maar ze kunnen gemakkelijk grote afstanden tussen boomtakken overbruggen. Door hoogteverlies moeten ze echter steeds weer een eind klimmen alvorens een volgende „vlucht“ te kunnen maken. De buideleikelmuizen, geslacht Cercaertus, slaan niet alleen voedselreserves voor de winterslaap in de romp op, maar ook in de staart. Ze bewonen de koelere delen van Australië en Tasmanië.

Hier hoort ook een merkwaardig diertje thuis, Burramys parvus, dat aanvankelijk slechts uit fossiele vondsten bekend was en reeds voor meer dan 20.000 jaren uitgestorven gewaand werd. In 1966 werd een enkel exemplaar in de bergen van Victoria levend gevangen. De buidelhoningmuis is een uiterst gespecialiseerde soort ter grootte van een huismuis, die met zijn spitse snuit en de zeer lange tong honing uit bloemen peurt. Hij heeft drie donkere strepen over de rug. De bekendste van alle klimbuideldieren is ongetwijfeld het buidelbeertje, de koala, die een dichte wollige vacht en een naakte zwarte neus heeft. Hij is volledig aan het leven in bomen aangepast met de scherpe en krachtige klauwtjes aan alle vingers en tenen.

De eerste en tweede vinger van de voorpoten kan hij geheel tegenover de andere drie plaatsen. Ze missen een staart. De buidel is naar achteren geopend. De koala heeft zich voor zijn voeding geheel op bladeren van de verschillende soorten eucalyptusbomen gespecialiseerd. Gedurende tenminste tien maanden per jaar leeft hij vnl. van mannaboombladeren (Eucalyptus viminalis), welke soort dan minder blauwzuur produceert dan in de wintermaanden. In de winter leeft de koala van andere soorten.

De jonge bladeren, evenals de jonge twijgen zijn altijd giftiger dan rijpe bladeren en het loof van oudere bomen. In de vrije natuur mijden de dieren de giftigste delen volledig. In gevangenschap, waar men, overigens met de beste bedoelingen, de dieren met de zachtere en frisse jonge loten en blaadjes trachtte te voeden, verkozen oudere dieren de giftdood, jonge dieren de hongerdood. Het is dus belangrijk te weten welke soorten en welke delen men de in gevangenschap levende koala’s in bepaalde jaargetijden moet en kan geven.

Bij de wombat ligt de buidelopening, evenals bij de koala naar achteren, en het is een niet gauw te vergeten ervaring om een reeds uit de kluiten gewassen wombatjong uit de broedbuidel van de moeder te voorschijn te zien komen. De wombat heeft zeer korte pootjes, voorzien van krachtige klauwen, waarmee hij ijverig graaft. Een aan de voorzijde open buidel zou bij het graven al gauw vuil opnemen en het tere jong beschadigen. Op plaatsen waar ze zich veilig voelen en de bodem geschikt is, graven ze ondiepe geulen, zoals de kangeroes, waarin ze zich ruggelings neerleggen om te zonnebaden. Ook verder rusten en slapen ze graag op de rug. Het zijn hoofdzakelijk nachtdieren.

Zoals voor zovele buideldieren geldt, wordt ook de wombat met uitroeiing bedreigd. In gevangenschap zijn ze tegenwoordig vrij gemakkelijk te houden, maar alhoewel deze dieren reeds vrij vroeg van Australië naar Europa gebracht werden en daar in de dierentuinen terecht kwamen duurde het bijna 200 jaar voordat in gevangenschap buiten hun vaderland de eerste jongen geboren werden. In gevangenschap worden deze dieren 17, zelfs 20 jaar oud.

< >