Familie: Chamaeleonidae Kameleons (Brookesia, Chamaeleo)
Onder alle hagedissen zijn de kameleons wellicht de eigenaardigsten, in ieder geval zijn zij een in zo sterke mate afwijkende groep en zijn ze onderling zo hetzelfde, dat iedere kameleon als zodanig herkend kan worden. De kameleons zijn boomdieren en volkomen aan een levenswijze in de takken aangepast. Kop en lichaam zijn zijdelings samengedrukt, de ledematen zijn lang en dun, aan het einde dragen deze krachtige grijptangen, bestaande uit twee respectievelijk drie met elkaar vergroeide vingers en tenen, die eikaars tegenovergestelde zijn. Ook de meestal lange staart is grijpbekwaam en kan als „vijfde hand“ ingezet worden. De oogleden zijn op een klein gat na vergroeid, zodat de ogen dusdanig sterk geblindeerd zijn. Geen wonder, dat de kameleons dagdieren zijn. De vaak helmvormige kop zit op een erg korte hals, beweeglijk zijn vooral de kogelvormige uitpuilende oogappels, die onafhankelijk van elkaar bewogen kunnen worden.
De kameleons zijn geen flinke jagers maar bedachtzame loerders, die hun buit, meestal insekten, erg behoedzaam naderen. Op lichaamslengte aangekomen wordt precies gericht en de kegelvormige tong ver uitgeschoten, het prooidier aangelijmd en in de bek teruggetrokken, waar het tussen de tanden vermaald wordt. Dat schieten met de tong gebeurt door middel van een zinvol mechanisme, waarbij de tong over een kraakbenig tongbeen door kringspieren in sterke spanning gezet wordt, die bij het loslaten van de „rem“ het verdikte eind uit de licht geopende bek laat schieten.
Spreekwoordelijk is ook het kleurwisselingsvermogen van de kameleons. De wisselende kleur is gewoonlijk niet aangepast aan die der omgeving. Speciaal drukt zij in de eerste plaats de opwinding van het dier uit. Tenslotte zijn de kameleons ook indrukwekkende gestalten door hun hoornen en helmen op de kop en door de bizar gevormde rugkant.
De gewone-kameleon (Chamaeleo chamaeleori) is in NoordAfrika en West-Azië woonachtig, hij bereikt echter ook Europese bodem in Zuid-Spanje. Nauw verwant met deze groenachtig grauwe soort is de afrikaanse-kameleon, die de Nijl afwaarts tot in Egypte gevolgd is. In tropisch Afrika wordt hij vervangen door de lappenkameleon, die de vlakke „oorlappen“ aan beide zijden een weinig kan oprichten.
Met de bergkameleon uit Kameroen leren wij voor het eerst een gehoornde soort kennen.
Bij de jacksons-driehoornkameleon zijn de drie horens op de snuitspits van het mannetje lange benige kegels met geringe, sterk verhoomde huid, overtrokken. Zo strijdlustig als deze driehoornkameleon met zijn hoofdtooi er ook uitziet, de horens worden niet als wapen gebruikt, hoogstens in het onbloedig toernooi met rivalen. De hoorn van fischers-kameleon is een beschubde bindweefselkegel, dus geen erg hard geheel.
Een reus onder de Afrikaanse kameleons is de Oost-Afrikaanse mellers-kameleon, grotesk versierd door de vooruitspringende knobbel en punten van de helmvormige kop. Een aantal kameleonsoorten, die in hogere lagen van de Afrikaanse gebergten of in zuidelijk Afrika leven, zijn levendbarend. De eieren, die bij de overige soorten een perkamentachtige omhulsel hebben en in een gat gelegd worden, dat het wijfje, van haar boom afgeklommen, moeizaam in de grond uitgeschept heeft, blijven bij de levendbarende vormen in de eileider en ontwikkelen daar. De dwergkameleon behoort tot deze levendbarende soorten.
Ook op Madagascar zijn talrijke kameleons, waaronder wellicht de grootsten. De reuzenkameleon is niet alleen met insektenvoeding tevreden, hij schiet met zijn katapulttong ook kleine hagedissen en vogels. De panterkameleon is de meest verbreidde Madagese soort. De punten van zijn helmvormige schedel zijn een beetje uitgestoken. Ook kameleondwergen vindt men op Madagascar. Door het verliezen van het grijpvermogen van de korte staart en door enige andere eigenschappen wordt de stekelkameleon in een eigen geslacht, Brookesia, ondergebracht.
Deze stompstaartkameleons waartoe ook de stekelkameleon behoort, vind men echter ook in tropisch Afrika. Veel soorten zijn bodembewoner geworden en loeren, door hun bruinachtige kleuren een verdroogd blad lijkend, tussen de afgevallen bladeren van het woud op kleine bodemdieren.