Tot 1795. In de M.E. geen uniform belastingstelsel.
Kon een object niet door hand- en spandiensten worden uitgevoerd, dan volgde een omslag over de contributieplichtigen; vaak de belanghebbenden. Deze omslagen hadden een verschillende grondslag: het gebruikte land, het aantal koeien, het huis.
Dit gold ook voor de enige ‘rijksbelasting’, de huslotha. De Saksische hertogen regelden het B.
De belangrijkste nieuwe belasting was de jaartaks. Door de invoering van de floreenbelasting onder de Bourgondiërs verloor de jaartaks aan betekenis.
De floreenbelasting bleef tijdens de Republiek met steeds meer plaatselijke belastingen er naast in de vorm van opcenten over deze floreenbelasting. Daarnaast kwamen de belasting op de vijf speciën, de reële goedschatting (sedert 1711) of reële looste penning, de personele goedschatting, het collateraal en de consentgelden (zie Boden en consenten).
Plaatselijke belastingen (zie Corpusgelden) waren zeer verschillend. De belastingen waren in Frl. vrij hoog, doordat Frl. na Holland het hoogst in de generaliteitslasten was aangeslagen (ruim 11,5 pct.).
Dit is een der oorzaken van het Pachtersoproer (1748).Zie: Economist (1890), 364-387; Reg. Leeuw. Cour., 61-62; Repert., 296.
Na 1795. De eenheidsstaat van 1798 bracht landsbelastingen (algemene regeling 1805) en reglementering van de bevoegdheid der lagere lichamen in dezen.
Eerst bleven de oude plaatselijke belastingen. In 1805 en 1806 echter afgeschaft en vervangen door ‘additionnele Stuivers’ op verschillende landsbelastingen (alleen in kleine gem.), een hoofdelijke omslag over de vermogens, retributiën en een belasting op ‘Prachtvertellingen’ bij trouwerijen, begrafenissen enz. Sedert is het gemeentelijk belastingstelsel aan centrale regeling onderworpen. Accijnzen, opcenten en rijksbelastingen, hoofdelijke omslag en retributies spelen daarin lang een belangrijke rol. De bevoegdheid tot het heffen van accijnzen vermindert geleidelijk, en verdwijnt 1865. De hoofdelijke omslag komt dan meer naar voren om in de 20ste eeuw te verdwijnen. Thans valt de opbrengst der vele plaatselijke belastingen in het niet bij de nieuwe uitkeringen van rijkswege, het grootste deel van de gemeentelijke inkomsten.
Na 1795 geen gewestelijke belastingen. Eerst in 1821 opcenten op enkele rijksbelastingen (retributies konden ook voordien worden geheven). Het provinciaal belastinggebied is daarna in hoofdzaak tot opcenten beperkt gebleven, in de vorige eeuw in Frl. meer dan elders. Twee speciaal Fr. belastingen waren: belasting op het rundvee i.v.m. de longpest (184954) en buitengewone opcenten op de grondbelasting (ongebouwd) als compensatie voor de hoge bemalingslasten (bouw stoomgemaal Takozijl 1916 t/m 1945). zie Financiën.
Ook bij de prov. overtreffen de bijdragen van rijkswege nu de belastingen, zie Decentralisatie.
Zie: M. W. F. Treub, Ontwikkeling en verband van de Rijks-, Provinciale en Gem. belastingen in Nederland (Leiden 1885); M. J. A.
V. Koeken, Bijdrage tot de kennis van het Prov. Financiewezen in zijn historische ontwikkeling (Alphen a/d Rijn 1933).