Bestuurscollege van drie, later vier personen, weesmeesters, weesheren of administratoren van de weeskamer genaamd. In 1613 door het Groninger stadsbestuur opgericht.
Bij de uitvoering van hun taak hadden zij de hulp van een eigen secretaris en bode. Hun taak was het toezicht op het beheer en de bewaring van de goederen van vader- en/of moederloze minderjarigen. De ordonnantie, waarbij het college in 1613 was ingesteld, gaf aan hoe zij dit moesten doen. Deze ordonnantie werd in 1724 herzien. In het kader van dit toezicht zorgde de weeskamer er ook voor dat deze kinderen van voormonden en voogden werden voorzien. De datieve ‘voorstanders’ waren verplicht in beginsel eens per jaar over het beheer van de goederen van hun pupillen rekening en verantwoording af te leggen bij de weesheren.Als gevolg van nieuwe bepalingen over het huwelijks- en huwelijksgoederenrecht in de Stads Nieuwe Constituties van 1689 werd de weeskamer mede belast met de bewaking van de vermogensrechtelijke belangen van minderjarigen, van wie de langstlevende ouder hertrouwde. Deze ouders moesten voortaan - overigens ongeacht de leeftijd van hun kinderen - eerst een boedelscheiding of afkoopregeling met die kinderen maken om aldus hun erfdeel vast te stellen. Ging het om een groot vermogen of een vermogen met onroerend goed, dan moest de boedelscheiding of afkoop in tegenwoordigheid van een weesheer en een lid van de raad plaatsvinden. De weeskamer werd in 1811 als overbodig opgeheven.
Lit.: Hempenius-van Dijk, Weeskamer.